19031 |
lastig kind |
ambetanterik:
ambetanterik (L417p As),
nest:
Vervèlend nöst deste bös
nöst (L417p As),
pruttelaar:
prīēteléér (L417p As),
stinkerd:
stinkerd (L417p As)
|
een kind met een lastig karakter [nest, bernuizig kind, erg] [N 85 (1981)] || lastig wezen
III-1-4
|
19289 |
lastig zijn |
faradien:
citaat: van het Fr. faire enrager, in het Waals f enragie overgebracht door de mijnwerkers
fartzīēje (L417p As),
het hart uithalen:
⁄t hart ówthāle (L417p As),
jensen:
jènse (L417p As),
koeioneren:
kŏĕjenéére (L417p As),
pesten:
pèste (L417p As),
schelden:
sjèlle (L417p As),
transeneren:
trànsenéére (L417p As),
treiteren:
tréétere (L417p As),
vervelen:
vervééle (L417p As),
voor de gek houden:
vīēr de gek hòwwe (L417p As)
|
tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21812 |
lastigvallen |
hinderen:
hindere (L417p As),
ophouden:
òphòwe (L417p As),
plagen:
plaoge (L417p As),
storen:
stōēre (L417p As)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17814 |
laten |
laten:
laoten (L417p As),
lo-əten (L417p As),
loate (L417p As),
loaten (L417p As)
|
laten [ZND 01 (1922)], [ZND 08 (1925)], [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
22076 |
laten uitvliegen |
uitlaten:
oet loote (L417p As),
óutlaotə (L417p As)
|
Hoe zegt men: de duiven eens laten uitvliegen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
20869 |
laurier |
lauwelier:
Uis mo diêj wat lauweleer(blajer) inne sop
lauweleer (L417p As)
|
laurier
III-2-3
|
20102 |
laurierboompje |
lauwelier:
lauweleer (L417p As)
|
laurier
III-2-1
|
25226 |
lauw weer |
flauw (weer):
= niet overeenkomstig het seizoen (warm en de winter e.d.).
flàw (L417p As),
zacht (weer):
zaocht (L417p As)
|
slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)] || warm noch koud, gezegd van het weer [lauw, voos] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25036 |
lawaai maken |
laweiten:
ləwèjte (L417p As),
tempeesten:
témpīēste (L417p As)
|
lawaai, herrie maken [laweiten, laweit maken, gellen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25035 |
lawaai, herrie |
laweit:
ləwèjt (L417p As),
tempeest:
témpīēst (L417p As)
|
een dooreenmengeling van sterke geluiden [leven, herrie, geweld, lawaai, spektakel, rumoer] [N 91 (1982)]
III-4-4
|