19379 |
traproede |
roede:
raoj (L417p As)
|
Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19850 |
trechter |
trechter:
treͅxtər (L417p As)
|
trechter [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛxtǝr (L417p As)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
trede:
trééj (L417p As),
trē̜j (L417p As)
|
Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.]
II-9, III-2-1
|
28912 |
treeft |
roostertje:
rēstǝrkǝ (L417p As)
|
Rooster om een heet ijzer op te zetten. De informant van Q 83 gebruikt als onderzetter meestal een (schoen)zool. Zie afb. 18. [N 59, 22]
II-7
|
21161 |
trein |
trein:
trajn (L417p As)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28240 |
treingeleider |
chef trein:
šɛf tręjn (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Winterslag, Waterschei])
|
De man die ondergronds verantwoordelijk is voor de goede gang van zaken bij het vervoer van personeel door middel van personentreinen. Uit de opgave "chef porion" uit L 286 voor de mijn van Eisden blijkt dat deze daar ook de functie van treingeleider vervult. [N 95, 715]
II-5
|
19292 |
treiteren |
faradien:
fartzīēje (L417p As),
het hart uithalen:
⁄t hàrt ówthāle (L417p As),
jensen:
jènse (L417p As),
den hiêlen daag zoate ze òs te jennen tot vèè het oppen door kòtsmeeg woare
jense (L417p As),
koeioneren:
kŏĕjenéére (L417p As),
kwellen:
kwellen (L417p As, ...
L417p As),
op de zenuwen werken:
òppe zīēnəwe wérke (L417p As),
pesten:
pèste (L417p As),
tempteren:
temtére (L417p As),
Ze zaat mich mè den hiêlen daag te tamptère viêr toch mè möt te moage goan Fr. tourmenter
tamptère (L417p As),
transeneren:
Dèèn ònnötterik hèèt mich al den hiêlen daag getransenèèrd
transenère (L417p As),
Van Dale: transeneren, (gew.) kwellen, plagen, mishandelen.
trànsenéére (L417p As),
treiteren:
tréétere (L417p As),
vervelen:
vervééle (L417p As),
voor de gek houden:
vīēr de gek hòwwe (L417p As)
|
druk doen, kwellen || jennen, tergen, sarrend uitdagen || kwellen [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || sarren, kwellen
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
jensduivel:
zie ook jense
jensdi-jvel (L417p As),
jenserd:
syn. jensdi-j-vel, pestjònk
jenserd (L417p As),
plaagbeest:
plaogbīēst (L417p As),
plaaggeest:
plaoggèjst (L417p As),
tempteerder:
tamtèèrder (L417p As),
treiteraar:
trééteréér (L417p As)
|
een sar, plaaggeest || iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)] || plaaggeest || treiteraar
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
appetijt:
appeti-jt (L417p As),
goesting:
gósting (L417p As),
kop:
kòp (L417p As)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|