33802 |
achterknie |
beengewricht:
bęi̯ngǝvrex (L295p Baarlo),
hak:
hak (L295p Baarlo),
spronggewerf:
šproŋgǝwɛrǝf (L295p Baarlo)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
31587 |
achternaafband |
reep:
ręjp (L295p Baarlo)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
32642 |
achterploeg |
achterploeg:
axtǝr[ploeg] (L295p Baarlo)
|
Het achterste deel van een rad- of karploeg, dat de ploegboom, het ploeglichaam en de staart omvat. [N 11, 31.II.1; N 11A, 100b]
I-1
|
31585 |
achterschijf |
assenschijf:
asǝšīf (L295p Baarlo)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|
17651 |
achterste |
achterste:
echterste (L295p Baarlo),
kont:
kont (L295p Baarlo),
poeper:
poeper (L295p Baarlo),
vot:
vot (L295p Baarlo)
|
[N 10c (1961)]achterste [SGV (1914)]
III-1-1
|
32741 |
achterste keerstrook |
achterhoofd:
axtǝrhø̜i̯t (L295p Baarlo)
|
De wendakker die het verst van de akkeringang, van de weg of van huis verwijderd ligt. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma keerstrook ca. [N 11, 51b; N 11A, b; A 33, 5]
I-1
|
19445 |
achteruit |
terug:
trȳk (L295p Baarlo),
terug-op:
trȳk˱ ǫp (L295p Baarlo)
|
Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10
|
33854 |
achteruittrappen |
houwen:
hau̯ǝ (L295p Baarlo),
slaan:
šlǭn (L295p Baarlo)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|
34584 |
achterwand |
achterbred:
axtǝrbrēt (L295p Baarlo),
axtǝrbrɛ̄t (L295p Baarlo),
achterste bredje:
ęxtǝrstǝ bretjǝ (L295p Baarlo),
bred:
brɛ̄t (L295p Baarlo),
schot:
šot (L295p Baarlo)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
17650 |
achterwerk |
achterwerk:
achterwerk (L295p Baarlo),
bats:
batsen (L295p Baarlo)
|
[N 10c (1961)]deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)]
III-1-1
|