23323 |
joden |
joden:
jude (Q196a Banholt)
|
joden [SGV (1914)]
III-3-3
|
20310 |
jong (bn.) |
jong:
jonk (Q196a Banholt)
|
jong {‘t kind is nog - } [SGV (1914)]
III-2-2
|
24175 |
jong en kaal vogeltje |
kwegel:
kwegel (Q196a Banholt)
|
vogeltje, onbevederd
III-4-1
|
24176 |
jong en kaal vogeltje adj. |
kak:
kak (Q196a Banholt),
kats:
katsj (Q196a Banholt)
|
vogeltje, onbevederd
III-4-1
|
34314 |
jong varken |
baggen (mv.):
baqǝ (Q196a Banholt),
bagje:
bɛkskǝ (Q196a Banholt)
|
Jong varken in het algemeen. [N 19, 3; N C, add.; L 1a-m; L 3, 2b; L 37, 49a; NE I.12; NE 2.I.9; JG 1a, 1b, 2c; AGV KI; S 3; RND 46 en 84; Vld.; Wi 51; Gwn 5, 12; monogr.]
I-12
|
20159 |
jongen |
jong:
enne jong (Q196a Banholt)
|
jongen (knaap) [SGV (1914)]
III-2-2
|
33341 |
jongste knecht, manusje van alles |
aanspender:
ānspęndǝr (Q196a Banholt),
varkensnelis:
vɛrǝkǝsnɛlǝs (Q196a Banholt)
|
Hulpje op de boerderij. In dit lemma is alleen datgene opgenomen wat nog niet in de lemma''s "knecht, algemeen" (1.3.12) of "koehoeder" (1.3.14) is behandeld. Vaak echter wordt de koejongen ook voor allerlei kleinere karweitjes op en om de boerderij ingezet. Onder klooier wordt een varkenshoeder verstaan. Een aanspender (afgeleid van ''aanspannen'') is een beginneling, die pas van school komt. Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht, algemeen" (1.3.12). [N M, 1c; monogr.]
I-6
|
21335 |
jood |
jood:
juut (Q196a Banholt, ...
Q196a Banholt)
|
jood [SGV (1914)]
III-3-1, III-3-3
|
21336 |
juffrouw |
juffer:
jufer (Q196a Banholt)
|
juffer [SGV (1914)]
III-3-1
|
33434 |
kafbewaarplaats |
kafhuis:
kāfǝs (Q196a Banholt)
|
De plaats waar het kaf bewaard wordt. Meestal is dit een aparte ruimte of een afgeschoten deel van een ruimte, zodat het kaf niet zo snel wegwaait. Vrijwel altijd gaat het om een deel van de schuur. In K 316 bewaart men het kaf buiten, in L 413 en Q 97 in een hoek van de dorsvloer. In sommige plaatsen vult men een kuil tot aan de rand met kaf (zo ook kafgat voor Q 7). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zolder) het lemma "graanzolder" (3.4.11). [N 5A, 72c; N 14, 46; monogr.]
I-6
|