28401 |
werkbij |
werk[bij]:
węrǝk[bij] (K358p Beringen)
|
Vrouwelijke bij. De werkbij is aanzienlijk kleiner dan de koningin. De werkbijen of werksters verrichten alle in de bijenwoning voorkomende taken zoals het broed warm houden en voeren, de koningin te eten geven en van cel tot cel leiden, raten bouwen, gebruikte cellen oppoetsen, water, stuifmeel, kleverige propolis en zoete nectar aanslepen, de voorraden opbergen en verzegelen, reten stoppen, de poort bewaken en de woning verdedigen, ventileren en schoonhouden. Op grond van die verschillende functies wordt de werkbij ook wel haalbij, voederbij, bouwbij en broedbij genoemd. In de zomer is een werkster na ongeveer zes weken versleten, in de winter, als er geen buitenwerk te doen valt, leeft ze ongeveer vijf à zes maanden. Men kent dus kortlevende zomerbijen en langlevende winterbijen. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12b; S 3, L 1a-m; JG 1a; N 63, 62]
II-6
|
18280 |
werkdaagse hoed |
werkendaagse hoed:
werkedagse (K358p Beringen)
|
mijn werkdaagse hoed [ZND 08 (1925)]
III-1-3
|
21486 |
werkdag |
werkendag:
swerkəsdaxs diŋə (K358p Beringen),
werkedagse (K358p Beringen)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)] || mijn werkdaagse hoed [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
21604 |
werkdag, weekdag |
werkendag:
werkedag (K358p Beringen)
|
werkdag [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
19132 |
werken |
werken:
wɛ.rkə (K358p Beringen)
|
werken [RND]
III-3-1
|
33336 |
werken op de boerderij |
schommelen:
sxomǝlǝ (K358p Beringen),
zwoegen:
zwūgǝ (K358p Beringen)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|
18305 |
werkschoen |
akkerschoen:
akkerschoen (K358p Beringen),
akərsXūn (K358p Beringen),
putschoen:
putschoen (K358p Beringen),
pøtsXun (K358p Beringen)
|
ploegschoenen [bow-, werkschoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
25445 |
werveluitsteeksels losmaken |
kloppen:
kloppen (K358p Beringen)
|
De werveluitsteeksels losmaken om de ribben dikker te laten lijken. [N 28, 92]
II-1
|
25135 |
wervelwind |
draaiwind:
drēwent (K358p Beringen),
houwvrouw:
ən hōvrō (K358p Beringen),
een hoveroo.
nən hóvərō (K358p Beringen),
wervelwind:
weͅrvəlwent (K358p Beringen)
|
wervelwind [ZND B2 (1940sq)] || wervelwind [hauwmauw, remouw, hauw, ow, mouwmeuke, windroes] [N 22 (1963)] || Wervelwind. Hoe noemt men een ronddraaiende wind, die stof en zand van de grond doet opwervelen of water als een zuil omhoogzuigt ? (Nederl. wervelwind, in heviger vorm wel cycloon. N.B. Het Zeeuws-vlaamse nikkelstaart, het Drentse nokstaart, enz. doen ve [ZND 49 (1958)]
III-4-4
|
24399 |
wesp |
wesp:
waĕsp (K358p Beringen)
|
wesp [Willems (1885)]
III-4-2
|