| 20620 | wittebrood | mik:
            
            mek (K358p Beringen) | wit brood [ZND B2 (1940sq)]
                  
                  III-2-3 | 
            
          
            
              
                | 18867 | woede | gift:
            
            geft (K358p Beringen) | gift (woede) [ZND 01 (1922)]
                  
                  III-1-4 | 
            
          
            
              
                | 30198 | wolfseinde | lamme hoek:
            
            lamǝn hok (K358p Beringen), 
            
          
            
            
              walm:
            
            walǝm (K358p Beringen) | Driehoekig dakvlak boven een afgeknotte gevel. [N F, 47c; N 4A, 23b; N 4A, 23a; monogr.]
                  
                  II-9 | 
            
          
            
              
                | 33943 | wolfsgebit, gebroken gebit | watertoom:
            
            wātǝrtuǝm (K358p Beringen) | Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182.  Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
                  
                  I-10 | 
            
          
            
              
                | 25211 | wolk alg. | wolk:
            
            ɛn woͅlək (K358p Beringen) | wolk [ZND B2 (1940sq)]
                  
                  III-4-4 | 
            
          
            
              
                | 18614 | wollen muts (kinderen) | muts:
            
            møts (K358p Beringen) | muts van wol (gebreid) voor kinderen [N 25 (1964)]
                  
                  III-1-3 | 
            
          
            
              
                | 18132 | wonde | wonde:
            
            dèj won zal etteren (K358p Beringen), 
            
          
            
            
            dèj won zal zweere (K358p Beringen), 
            
          
            
            
            won (K358p Beringen), 
            
          
            
            
            wonde (K358p Beringen) | Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] || een wonde met warm water baden [ZND 32 (1939)]
                  
                  III-1-2 | 
            
          
            
              
                | 19835 | wonen | wonen:
            
            wunən (K358p Beringen) | wonen [ZND 08 (1925)]
                  
                  III-2-1 | 
            
          
            
              
                | 21267 | woord | woord:
            
            ie wort, oe worreke, da zen schoeen woor (K358p Beringen), 
            
          
            
            
            wo.rt (K358p Beringen) | Een woord, een woordje, dat zijn schone woorden. [ZND 08 (1925)] || woord [RND]
                  
                  III-3-1 | 
            
          
            
              
                | 34202 | wormbulten | butsen:
            
            bøtsǝ (K358p Beringen), 
            
          
            
            
              maaibouten:
            
            mai̯bøtǝ (K358p Beringen) | In de zomer leggen runderhorzels hun eitjes aan de haren van het rund. Na enkele dagen kruipen er larven uit de eitjes. Deze dringen het lichaam binnen langs de haren en het haarzakje, doorboren de huid en groeien langzamerhand uit. In de winter komen ze vooral onder de huid van de rug terecht. Iedere plek waar een larve zit, vormt een bultje, de wormbult. Om te kunnen ademen doorboort de larve de huid van het rund. Dit veroorzaakt wondjes die gemakkelijk ge√Ønfecteerd kunnen raken, waardoor zeer uitgebreide verettering kan ontstaan. Zie ook het lemma ''wormbulten'' in wbd I.3, blz. 478-479. [N 52, 22; N 3A, 83b; A 48A, 35; monogr.]
                  
                  I-11 |