e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eigenbilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knieholte hees: heessen (Eigenbilzen) hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)] III-1-1
knielbankje bankje: benske (Eigenbilzen), knielbankje: het knielbenkske (Eigenbilzen) Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)] III-3-3
knielen knielen: kniele (Eigenbilzen, ... ) Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)] III-3-3
knielkussen knielkussen: het knielkèsse (Eigenbilzen), kussen: kèsse (Eigenbilzen) Het knielkussen op de kerkbank. [N 96A (1989)] III-3-3
kniezen kniezen: knijzən (Eigenbilzen) Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)] III-1-4
knijpen knijpen: kniepen (Eigenbilzen), kniepən (Eigenbilzen), knèpen (Eigenbilzen), pitsen: pitsən (Eigenbilzen) die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)] || Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)] III-1-2
knikker huif: hijf (Eigenbilzen), n Shiethejf wjodde oach al ins gezaag. Een knikker werd zo ook al eens genoemd.  hejf (Eigenbilzen), klits: klits (Eigenbilzen, ... ), , /  klitsch (Eigenbilzen), klitsen (Eigenbilzen, ... ), Mèt n klits muste klitse, mê de kons oach paor of omp doen, doa wjodde vèèl geklits op de stroat vrigger douw woor dat nog mjèggelk, ver koste op den trotwaar in n slag - e petje of in e keilke klitse.  klits (Eigenbilzen), Toelichting onderaan pag. 4:  klitsen (Eigenbilzen), schiethuif: , /  sjiethaive (Eigenbilzen), Sub hejf: n Shiethejf wjodde oach al ins gezaag. Een knikker werd zo ook al eens genoemd.  shiethejf (Eigenbilzen) / [SND (2006)] || Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Knikker. || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] || knikkers [N 112 (2006)], [SND (2006)] III-3-2
knikkeren klitsen: klitse in ɛn slang of e pètje (Eigenbilzen), Mèt n klits muste klitse, mê de kons oach paor of omp doen, doa wjodde vèèl geklits op de stroat vrigger douw woor dat nog mjèggelk, ver koste op den trotwaar in n slag - e petje of in e keilke klitse.  klitse (Eigenbilzen), Sub trotwaar: [...] vè wore doa aan t klitse op dè trotwaar. [...] Wij, die met knikkers aan het spelen waren op die stoep [...].  klitse (Eigenbilzen) Knikkeren. || Lievelingsspel 1. [SND (2006)] || Met de knikkers spelen. III-3-2
knikkerkuiltje klitsputje: klitspètje (Eigenbilzen), kotje: kietsje (Eigenbilzen), kuiltje: Sub klits: Mèt n klits muste klitse, mê de kons oach paor of omp doen, doa wjodde vèèl geklits op de stroat vrigger douw woor dat nog mjèggelk, ver koste op den trotwaar in n slang - e petje of in e keilke klitse.  keilke (Eigenbilzen), putje: petsje (Eigenbilzen) [(Knikker)kuiltje]. || het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke] [N 112 (2006)] || Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)] III-3-2
knikkers laten rollen rollen: klitsen loate rolle (Eigenbilzen), schieten: shiete (Eigenbilzen) knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen] [N 112 (2006)] III-3-2