33939 |
knevels |
knevels:
knēvǝls (L328p Heel)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
17677 |
knie |
knie:
knie (L328p Heel),
kniej (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
knie [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
23369 |
knielbankje |
knielbankje:
knielbenkske (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23536 |
knielen |
knielen:
kniele (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23372 |
knielkussen |
knielkussen:
knīlkøͅsə (L328p Heel),
kussentje:
køͅskə (L328p Heel)
|
Het knielkussen op de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18874 |
kniezen |
kniesteren:
kniestere (L328p Heel),
treuren:
treurə (L328p Heel)
|
een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)] || kniezen [SGV (1914)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
knijpen:
knīēpə (L328p Heel, ...
L328p Heel),
nijpen:
niepe (L328p Heel),
pitsen:
#NAME?
pitse (L328p Heel)
|
knellen [SGV (1914)] || Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)] || nijpen [SGV (1914)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
kuls:
köls (L328p Heel),
køͅhøͅls (L328p Heel)
|
Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || knikker [SGV (1914)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kotje:
kötje (L328p Heel),
kuiltje:
kuulke (L328p Heel, ...
L328p Heel),
ky(3)̄lkə (L328p Heel)
|
Een holletje in de grond, door de kinderen gebruikt bij het knikkeren? [DC 21 (1952)] || Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22570 |
knikkers laten rollen: knikkeren |
kulsen:
køͅlsə (L328p Heel)
|
Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|