e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kortessem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sla, algemeen salade: slōͅət (Kortessem) [Goossens 1b (1960)] I-7
slaan houwen: houge (Kortessem), howgə (Kortessem), zwat ɛn blòu gəhòut (Kortessem) bont en blauw geslagen [RND] || slaan [ZND B2 (1940sq)] III-1-2
slaapbol slaapkop: sl‧upk‧øp (Kortessem) Papaver somniferum L. [DC 48 (1973)] III-4-3
slachten slachten: slá.xtǝ (Kortessem) Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.] II-1
slag klets: klets (Kortessem), klop: klop (Kortessem), lap: lab tegen oer ore (Kortessem), moek: moek (Kortessem), i.e. afgeranseld werd.  moek gehad (Kortessem), mop: moep (Kortessem), mot: mot (Kortessem), patat: petat (Kortessem), pineut: B.v. peneuit da ter stêre zoùg.  peneuit (Kortessem), schok: B.v. ich kreeg ne ferme djoek da `ch vanne weëreld voet wes.  djoek (Kortessem), slag: sloòg (Kortessem), tok: toek (Kortessem), veeg: veëg (Kortessem), vits: Ww. oòfgevits.  vits (Kortessem), wafel: B.v. sèves krijë `n wafel da oerre kop op halfzeve stùt.  wafel (Kortessem) oorveeg || oorvijg || slag III-1-2
slagdorpel, slagdrempel zul: zø̜l (Kortessem) Zware horizontale balk aan het einde van de vloer, waarop het hele sluiswerk rust. Oorspronkelijk was deze balk, evenals de sluisstijlen en de sluisbalk, uit hout. Op de meeste plaatsen in het onderzoeksgebied echter was het houten werk reeds lang vervangen door een ijzeren of een in beton gegoten sluisgeraamte. Zie ook afb. 68. De woordtypen dorpel (l 362, l 372), sluisdorpel (l 360), molenbed (l 361) en bed (l 361) zijn van toepassing op de drempel van de maalsluis. Zie ook het lemma ɛmaalsluisɛ.' [Vds 34; Jan 31; Coe 20; Grof 52] II-3
slak slak: sleͅk (Kortessem) slak, alg. [ZND A1 (1940sq)] III-4-2
slank teer: tier (Kortessem), vernepen: vernepe (Kortessem) tenger || tenger, teer III-1-1
slecht gesneden hengst piet: pīǝ.t (Kortessem) Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.] I-9
slecht groeien slecht wassen: slêch waa`sse (Kortessem) slecht groeien III-1-1