33550 |
sla, algemeen |
salade:
slōͅət (Q074p Kortessem)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17870 |
slaan |
houwen:
houge (Q074p Kortessem),
howgə (Q074p Kortessem),
zwat ɛn blòu gəhòut (Q074p Kortessem)
|
bont en blauw geslagen [RND] || slaan [ZND B2 (1940sq)]
III-1-2
|
24818 |
slaapbol |
slaapkop:
sl‧upk‧øp (Q074p Kortessem)
|
Papaver somniferum L. [DC 48 (1973)]
III-4-3
|
25342 |
slachten |
slachten:
slá.xtǝ (Q074p Kortessem)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
17871 |
slag |
klets:
klets (Q074p Kortessem),
klop:
klop (Q074p Kortessem),
lap:
lab tegen oer ore (Q074p Kortessem),
moek:
moek (Q074p Kortessem),
i.e. afgeranseld werd.
moek gehad (Q074p Kortessem),
mop:
moep (Q074p Kortessem),
mot:
mot (Q074p Kortessem),
patat:
petat (Q074p Kortessem),
pineut:
B.v. peneuit da ter stêre zoùg.
peneuit (Q074p Kortessem),
schok:
B.v. ich kreeg ne ferme djoek da `ch vanne weëreld voet wes.
djoek (Q074p Kortessem),
slag:
sloòg (Q074p Kortessem),
tok:
toek (Q074p Kortessem),
veeg:
veëg (Q074p Kortessem),
vits:
Ww. oòfgevits.
vits (Q074p Kortessem),
wafel:
B.v. sèves krijë `n wafel da oerre kop op halfzeve stùt.
wafel (Q074p Kortessem)
|
oorveeg || oorvijg || slag
III-1-2
|
26350 |
slagdorpel, slagdrempel |
zul:
zø̜l (Q074p Kortessem)
|
Zware horizontale balk aan het einde van de vloer, waarop het hele sluiswerk rust. Oorspronkelijk was deze balk, evenals de sluisstijlen en de sluisbalk, uit hout. Op de meeste plaatsen in het onderzoeksgebied echter was het houten werk reeds lang vervangen door een ijzeren of een in beton gegoten sluisgeraamte. Zie ook afb. 68. De woordtypen dorpel (l 362, l 372), sluisdorpel (l 360), molenbed (l 361) en bed (l 361) zijn van toepassing op de drempel van de maalsluis. Zie ook het lemma ɛmaalsluisɛ.' [Vds 34; Jan 31; Coe 20; Grof 52]
II-3
|
24375 |
slak |
slak:
sleͅk (Q074p Kortessem)
|
slak, alg. [ZND A1 (1940sq)]
III-4-2
|
17553 |
slank |
teer:
tier (Q074p Kortessem),
vernepen:
vernepe (Q074p Kortessem)
|
tenger || tenger, teer
III-1-1
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pīǝ.t (Q074p Kortessem)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
17542 |
slecht groeien |
slecht wassen:
slêch waa`sse (Q074p Kortessem)
|
slecht groeien
III-1-1
|