23369 |
knielbankje |
kniebank:
knĭjbank (Q117p Nieuwenhagen),
kniebankje:
knĭjbènksjke (Q117p Nieuwenhagen),
t kni-jbenksjke (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23536 |
knielen |
knien:
[vgl. Du. knien knielen.]
kni-je (Q117p Nieuwenhagen),
knĭjje (Q117p Nieuwenhagen),
zich kni-je (Q117p Nieuwenhagen)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23372 |
knielkussen |
kniekussen:
knĭjkŭsse (Q117p Nieuwenhagen),
t kni-jkusse (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het knielkussen op de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18874 |
kniezen |
treuren:
trēūrə (Q117p Nieuwenhagen)
|
een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
knijpen:
knīēpə (Q117p Nieuwenhagen),
pitsen:
pitsjə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18151 |
knikkebenen |
met doorgezakte knie?n lopen:
mit durchgezakte knije loope (Q117p Nieuwenhagen)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
frankel:
vreͅŋkəl (Q117p Nieuwenhagen),
huif:
hy(3)̄f (Q117p Nieuwenhagen),
huifje:
hy(3)̄fkə (Q117p Nieuwenhagen),
knikker:
knekər (Q117p Nieuwenhagen),
marbel:
møͅrbəl (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen)
|
Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kuiltje:
kylkə (Q117p Nieuwenhagen),
putje:
pøͅtjə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22503 |
knikkers laten stuiteren |
pitsen:
pitsjə (Q117p Nieuwenhagen),
stuiten:
sjty(3)̄tə (Q117p Nieuwenhagen),
titsen:
titsjə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oogje pitsen:
ə eugsjkə pitsjə (Q117p Nieuwenhagen)
|
Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|