e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knielbankje kniebank: knĭjbank (Nieuwenhagen), kniebankje: knĭjbènksjke (Nieuwenhagen), t kni-jbenksjke (Nieuwenhagen) Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)] III-3-3
knielen knien: [vgl. Du. knien knielen.]  kni-je (Nieuwenhagen), knĭjje (Nieuwenhagen), zich kni-je (Nieuwenhagen) Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)] III-3-3
knielkussen kniekussen: knĭjkŭsse (Nieuwenhagen), t kni-jkusse (Nieuwenhagen) Het knielkussen op de kerkbank. [N 96A (1989)] III-3-3
kniezen treuren: trēūrə (Nieuwenhagen) een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)] III-1-4
knijpen knijpen: knīēpə (Nieuwenhagen), pitsen: pitsjə (Nieuwenhagen) Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)] III-1-2
knikkebenen met doorgezakte knie?n lopen: mit durchgezakte knije loope (Nieuwenhagen) lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)] III-1-2
knikker frankel: vreͅŋkəl (Nieuwenhagen), huif: hy(3)̄f (Nieuwenhagen), huifje: hy(3)̄fkə (Nieuwenhagen), knikker: knekər (Nieuwenhagen), marbel: møͅrbəl (Nieuwenhagen, ... ) Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)] III-3-2
knikkerkuiltje kuiltje: kylkə (Nieuwenhagen), putje: pøͅtjə (Nieuwenhagen) Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)] III-3-2
knikkers laten stuiteren pitsen: pitsjə (Nieuwenhagen), stuiten: sjty(3)̄tə (Nieuwenhagen), titsen: titsjə (Nieuwenhagen) Knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen]. [N 88 (1982)] III-3-2
knipogen een oogje pitsen: ə eugsjkə pitsjə (Nieuwenhagen) Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)] III-1-1