34480 |
opgroeiend jong kipje |
kuiken:
kȳkǝ (Q098p Schimmert),
pul:
pøl (Q098p Schimmert)
|
Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c]
I-12
|
28266 |
ophalen |
ophalen:
ǫphǭlǝ (Q098p Schimmert)
|
Met behulp van de ophaler de rand van het gat van de twee aaneen te klinken delen vlak slaan waardoor deze precies tegen elkaar komen te liggen. Zie ook afb. 180b. [N 66, 20b add.]
II-11
|
31500 |
ophaler |
trekker:
trękǝr (Q098p Schimmert)
|
Metalen staaf met een vlakke baan met in het midden een uitholling die over de klinknagel past. De ophaler dient om de rand van het gat van de aaneen te klinken delen vlak te slaan waardoor deze tegen elkaar aan komen te liggen. Zie ook afb. 180a. [N 33, 321; N 64, 74b; N 66, 20b]
II-11
|
19293 |
ophitsen |
opstoken:
op sjteuke (Q098p Schimmert),
stoken:
stĕŭke (Q098p Schimmert)
|
een persoon of personen aanzetten tot ruzie [opstoken, hissen, opkitsen, oppinnen, opraden, aanlokken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19255 |
ophouden met het werk |
ophouden:
ophaauwe (Q098p Schimmert),
uitscheiden:
oet sjèje (Q098p Schimmert),
oetschei-e (Q098p Schimmert),
ŏĕtscheie (Q098p Schimmert)
|
ophouden (m.h. werk) [SGV (1914)] || ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25150 |
opklaren |
opklaren:
opklō-re (Q098p Schimmert),
optrekken:
op trekke (Q098p Schimmert),
zich klaren:
de loch klairt zich (Q098p Schimmert)
|
opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18811 |
opletten |
aandacht geven:
āāndach gève (Q098p Schimmert),
aandacht schenken:
aandach sjinke (Q098p Schimmert),
opletten:
lètte op (Q098p Schimmert),
waakzaam zijn:
waakzaam zeen (Q098p Schimmert)
|
aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)] || oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18810 |
oplettend |
waakzaam:
wāākzaam (Q098p Schimmert)
|
oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21275 |
opmaken |
opmaken (ww.):
opmake (Q098p Schimmert)
|
een vrouw die niet zuinig is [maakop, konkel] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33925 |
opmaken van staart en manen |
opmaken:
ǫpmākǝ (Q098p Schimmert)
|
In dit lemma zijn de antwoorden op twee vragen samengebracht: "het opmaken van staart en manen" (N 8, 103a), en "een paardestaart vlechten" (N 8, 103b). De antwoorden op vraag 103a hebben immers vrijwel alleen met het opmaken en vlechten van de staart te maken. [N 8, 103a en 103b]
I-9
|