33179 |
kruk, aardappelpoter |
pootstek:
pǭtštęk (Q020p Sittard)
|
Het stuk gereedschap waarmee men de gaten in de grond prikt om er pootaardappelen in te doen. Oorspronkelijk is het een dikke stok met een dwarsgeplaatste kruk aan de bovenkant. Het nadeel van deze stok is dat de grond wordt aangedrukt, hetgeen de groei van de plant niet ten goede komt. Moderne pootstokken hebben onderaan een holle buis waardoor de grond wordt weggehaald. Aardappelen gedijen het best in rulle, losse grond om goed door te schieten en vrucht te kunnen zetten. Zie ook de toelichting in het lemma Aanaarden. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) aardappel het lemma Aardappel. [N 12, 13; JG 1b; monogr.; add. uit N 12, 12]
I-5
|
17749 |
krullen |
krullen:
krolle (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
spaan:
sjpeen (Q020p Sittard)
|
krullen [SGV (1914)] || spaanders, houtsnippers
III-1-1
|
18019 |
kuchen |
kuchen:
kuche (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard,
Q020p Sittard)
|
hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)] || kuchen [SGV (1914)] || Kuchen: kort en droog hoesten (kuchen, kochelen, krochen, krochelelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34299 |
kudde volwassen varkens |
troep:
trop (Q020p Sittard)
|
In dit lemma zijn de benamingen voor "kudde dieren" in het algemeen en "kudde varkens" in het bijzonder opgenomen. Zowel in de "Amsterdamse" als "Leuvense" vragenlijsten was gevraagd naar "kudde dieren". Dieren konden varkens, schapen, koeien, ganzen zijn. De antwoorden die betrekking hadden op specifiek "kudde schapen", "kudde ganzen" zijn bij het hoofdstuk schapen, ganzen ondergebracht. [N 76, 2; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
17582 |
kuif |
kuif:
koef (Q020p Sittard),
kūūf (Q020p Sittard),
struif:
v.e. jongen.
sjtroef (Q020p Sittard),
struis:
eine sjtroes (Q020p Sittard)
|
kuif [N 10 (1961)] || kuif: de opstaande vederbos boven op de kop van een vogel (kuif, rap, tuil) [N 83 (1981)]
III-1-1, III-4-1
|
24199 |
kuifleeuwerik |
kuifleeuwerik:
kófleewerik (Q020p Sittard),
kuifliewerk:
koefleewerk (Q020p Sittard),
kofliewerk (Q020p Sittard),
liewerk:
leewerk (Q020p Sittard)
|
kuifleeuwerik || leeuwerik: kuifleeuwerik (17 overal op open plekken bij woningen aan buitenrand van dorp en stad; puntkuifje; trekt niet; totaal niet schuw; roep [tie-rie-rieuw]; nogal zachte zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
34475 |
kuiken |
kuiken:
kȳkǝ (Q020p Sittard),
kuikje:
kȳkskǝ (Q020p Sittard)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kuiltje:
kuulke (Q020p Sittard)
|
Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (putje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
23141 |
kuiltje bij het zeugjagen |
ketel:
kaetel (Q020p Sittard),
kot:
Zie: zoochsjlaon [kinderspelen].
kaot (Q020p Sittard)
|
Kuiltje in de grond bij het "zoochsjlaon", zie daar [kinderspelen]. || Spelerskuiltje.
III-3-2
|
32341 |
kuip |
tijn:
tin (Q020p Sittard)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|