21368 |
schreeuwen |
beuken:
ps. omgespeld volgens Frings.
bø͂ͅke (Q101p Valkenburg),
keken:
keke (Q101p Valkenburg),
kweken:
kweeke (Q101p Valkenburg),
kwēkǝ (Q101p Valkenburg),
schreeuwen:
sjrieuwe (Q101p Valkenburg),
sjriève (Q101p Valkenburg)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.] || luid en doordringend roepen, schreeuwen [kweken, kwaken, keken, schreien, krijten, krijsen] [N 87 (1981)] || schreeuwen [SGV (1914)]
I-12, III-3-1
|
24373 |
schrijvertje |
schrijvertje:
sjrieverke (Q101p Valkenburg)
|
schrijvertje: Hoe noemt u in uw dialect het zilveren torretje dat in groepjes kringelende bewegingen maakt op het wateroppervlak? Het lijf van het insect ligt op het water waardoor de pootjes niet te zien zijn. [N100 (1997)]
III-4-2
|
33816 |
schrikachtig |
schouw:
šū (Q101p Valkenburg)
|
Gezegd van schichtige, schuwe paarden, die angst hebben voor plotselinge geluiden en bewegingen. Zij slaan dan eventueel op hol, zodat zij streng aan de lijn gehouden dienen te worden. [JG 1a; N 8, 64j en 64k]
I-9
|
22482 |
schrikkeljaar |
schrikkeljaar:
sjrikkeljoar (Q101p Valkenburg)
|
schrikkeljaar [SGV (1914)]
III-3-2
|
19661 |
schrobben |
de stoep keren:
met bessem of kèèrbeursjtel; of straot; (droog)
sjtoep kèère (Q101p Valkenburg),
de stoep schrobben:
of sjtraot ; met kèèrbeursjtel; (met water)
sjtoep sjroebbe (Q101p Valkenburg),
schrobben:
schrobbe (Q101p Valkenburg),
schroeben (Q101p Valkenburg)
|
schrobben [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19536 |
schrobbezem |
schrobber:
schrübber (Q101p Valkenburg)
|
bezem om de vloeren mee te schrobben (boender, schrobbessem, wasser, luiwagen) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31753 |
schrobzaag, sleutelgatzaag |
sleutelzeeg:
šlø̄tǝlzē̜x (Q101p Valkenburg)
|
Handzaag met een smal, spits toelopend blad, die wordt gebruikt om midden in hout en langs gebogen lijnen te zagen. Soms wordt er voor het zagen van sleutelgaten een andere zaag van een vergelijkbaar type gebruikt, kleiner en met een ander handvat. Die wordt ook wel met de term ɛsleutelgatzaagɛ aangeduid. Zie ook afb. 13.' [N 53, 4-5; N G, 23c; monogr.; N 33, 330]
II-12
|
19411 |
schroeien |
snerken:
schnèrke (Q101p Valkenburg),
šnerkə (Q101p Valkenburg)
|
schroeien [SGV (1914)] || schroeien, haren of veren afbranden
III-2-1
|
20489 |
schrokken |
stijf werden:
sjtiefwède (Q101p Valkenburg),
vreten:
vreetə (Q101p Valkenburg),
zich aankijlen:
zich aankīēlə (Q101p Valkenburg)
|
schrokken [SGV (1914)] || schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24374 |
schub |
schub:
sjöbbe (Q101p Valkenburg),
sjöp (Q101p Valkenburg)
|
Hoe noemt u elk van de dunne plaatjes waarmee de huid van een vis geheel of gedeeltelijk is bedekt (schub, schubbe, schelp, schulp) [N 83 (1981)]
III-4-2
|