24913 |
broekland, moeras |
moeras:
(= modderpool).
moeras (L268p Velden),
zomp:
zomp (L268p Velden),
Opm. v.d. invuller: ligt tussen een lange en een korte o in.
zo(o)mp (L268p Velden),
ps. of toch omspellen volgens Frings: [zo\\mp]?
zŏəmp (L268p Velden)
|
moeras [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
18309 |
broeksriem |
riem:
hijn hult zien books op met enne leire reem (L268p Velden)
|
Broeksriem. Hij hield z’n broek op met een leren riem. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
broer:
broor (L268p Velden, ...
L268p Velden,
L268p Velden,
L268p Velden,
L268p Velden,
L268p Velden,
L268p Velden,
L268p Velden,
L268p Velden)
|
broeder [DC 05 (1937)] || broer [DC 03 (1934)] || broer; mijn broer is achttien, mijn - twintig jaar; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || broer; mijn broer is achttien, mijn - twintig jaar; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || broer; mijn broer is achttien, mijn zuster twintig jaar; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
20160 |
broers en zusters (coll. niet gebruiken |
kinder:
kienger (L268p Velden)
|
zuster; bestaat er een woord voor broers en zusters samen (Hd. Geschwister?) [DC 05]
III-2-2
|
24307 |
brommen, zoemen van een insect |
brommen:
bròmme (L268p Velden)
|
brommen [SGV (1914)]
III-4-2
|
24948 |
bron |
sprong:
sprung (L268p Velden),
sprunk (L268p Velden),
sprøŋk (L268p Velden)
|
bron [SGV (1914)] || bron, natuurlijke opening in de grond waar water uit de grond opwelt [kwel, wel] [N 81 (1980)] || Natuurlijke opening in de grond waar water uit opwelt. [S 5; L 1a-m; L 22, 26; N 5A(I]
I-8, III-4-4
|
34342 |
bronstig |
berig:
birex (L268p Velden),
bīrex (L268p Velden)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
34141 |
bronstig op andere koeien springen |
repen:
rēǝpǝ (L268p Velden),
rijden:
rīǝ (L268p Velden),
rijpen:
rīpǝ (L268p Velden)
|
[N 3A, 9b]
I-11
|
33864 |
bronstig, van merries |
paards:
pęrs (L268p Velden)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.]
I-9
|
20769 |
brood |
brood:
broed (L268p Velden, ...
L268p Velden),
broeëd (L268p Velden),
brôêt (L268p Velden, ...
L268p Velden)
|
brood [DC 03 (1934)], [DC 39 (1965)], [RND]
III-2-3
|