22773 |
uitmaken wie mag beginnen |
afkampen:
afkāmpe (L214p Wanssum),
aftrappen:
Twee kinderen gaan een onbeperkt aantal meters van elkaar af staan. Om beurten plaatsen zij demet schoen of klomp geschoeide voet voor de ander. Zo naderen zij elkaar. Ze kunnen ook hun voet dwars zetten, of de punt van hun voet gebruiken. Wie heet "gat"met de hele voet, de dwars geplaatste voet of met de punt dicht maakt is de winnaar en mag het eerst uit de meespelenden een keuze doen om zo twee partijen te vormen, of hij mag het spel beginnen.
áftrappe (L214p Wanssum),
aftreden:
Sub trèje.
áftrèje (L214p Wanssum),
treden:
Ook: áftrèje.
trèje (L214p Wanssum)
|
2) Meten met hele en halve voetlengten. || Met voetlengten en -breedten de speelbeurt bepalen. || Op een of andere wijze door raden of aftrèje z.a., bepalen wie de eerste beurt heeft bij het spel, wie de 2e enz.
III-3-2
|
22343 |
uitsliepen |
uitsliepen:
uutsliepe (L214p Wanssum)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ȳtspanǝ (L214p Wanssum)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
18891 |
uitvlucht |
uitvlucht:
ütvlócht (L214p Wanssum)
|
uitvlucht
III-1-4
|
33846 |
uitwerpselen van het paard |
paardskeutels:
pęrtskø̄tǝls (L214p Wanssum)
|
[A 9, 24b]
I-9
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
flater:
flātǝr (L214p Wanssum),
stront:
strōnt (L214p Wanssum)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
21133 |
uitwijken |
uitwijken:
utwikǝ (L214p Wanssum)
|
Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
22465 |
vaandel |
vaan:
vaan (L214p Wanssum)
|
Vaandel, vlag.
III-3-2
|
34061 |
vaars |
maal:
mǭl (L214p Wanssum),
vaars:
vɛrs (L214p Wanssum)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
19492 |
vaatdoek |
schotelslet:
sxoͅtəlslɛt (L214p Wanssum)
|
vaatdoek
III-2-1
|