e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L214p plaats=Wanssum

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitmaken wie mag beginnen afkampen: afkāmpe (Wanssum), aftrappen: Twee kinderen gaan een onbeperkt aantal meters van elkaar af staan. Om beurten plaatsen zij demet schoen of klomp geschoeide voet voor de ander. Zo naderen zij elkaar. Ze kunnen ook hun voet dwars zetten, of de punt van hun voet gebruiken. Wie heet "gat"met de hele voet, de dwars geplaatste voet of met de punt dicht maakt is de winnaar en mag het eerst uit de meespelenden een keuze doen om zo twee partijen te vormen, of hij mag het spel beginnen.  áftrappe (Wanssum), aftreden: Sub trèje.  áftrèje (Wanssum), treden: Ook: áftrèje.  trèje (Wanssum) 2) Meten met hele en halve voetlengten. || Met voetlengten en -breedten de speelbeurt bepalen. || Op een of andere wijze door raden of aftrèje z.a., bepalen wie de eerste beurt heeft bij het spel, wie de 2e enz. III-3-2
uitsliepen uitsliepen: uutsliepe (Wanssum) uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] III-3-2
uitspannen uitspannen: ȳtspanǝ (Wanssum) Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.] I-10
uitvlucht uitvlucht: ütvlócht (Wanssum) uitvlucht III-1-4
uitwerpselen van het paard paardskeutels: pęrtskø̄tǝls (Wanssum) [A 9, 24b] I-9
uitwerpselen van koeien flater: flātǝr (Wanssum), stront: strōnt (Wanssum) [N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I] I-11
uitwijken uitwijken: utwikǝ (Wanssum) Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.] I-10
vaandel vaan: vaan (Wanssum) Vaandel, vlag. III-3-2
vaars maal: mǭl (Wanssum), vaars: vɛrs (Wanssum) Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20] I-11
vaatdoek schotelslet: sxoͅtəlslɛt (Wanssum) vaatdoek III-2-1