18163 |
opereren |
opereren:
oeperiere (L289p Weert)
|
Opereren: een operatie verrichten (vlijmen, snijden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22402 |
opgooien (tossen) |
opgooien:
opgoeeje (L289p Weert)
|
Het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
31500 |
ophaler |
drijver:
drīvǝr (L289p Weert)
|
Metalen staaf met een vlakke baan met in het midden een uitholling die over de klinknagel past. De ophaler dient om de rand van het gat van de aaneen te klinken delen vlak te slaan waardoor deze tegen elkaar aan komen te liggen. Zie ook afb. 180a. [N 33, 321; N 64, 74b; N 66, 20b]
II-11
|
18218 |
ophanger |
lus:
lus (L289p Weert)
|
lus
III-1-3
|
25424 |
ophijsen |
aan een balk:
aan een balk (L289p Weert)
|
Nadat haken achter de blootgelegde pezen zijn gestoken of een balkje door de opening tussen de pezen en de poten is geschoven, worden aan de haken of aan het balkje touwen bevestigd. De touwen worden over een balk door twee ogen in het plafond of iets dergelijks aangetrokken, waardoor het rund uit de slachtbrug wordt getrokken, de poten gespreid. Volgens de respondent uit L 211 gaat het als volgt. De sterke kartouwen worden aan een balk vastgemaakt. Het ronde balkje wordt door de achterpoten gestoken en de lus een slag om het balkje gelegd. Door de lus stak men een z.g. karpaal. Met twee man tegelijk draaide men het balkje rond, waardoor het kartouw rond het balkje werd gewonden en de koe omhoog gehesen. Soms maakte men bij dit ophijsen gebruik van een katrol of lier. [N 28, 65; N 28, 66; monogr.]
II-1
|
19293 |
ophitsen |
aanhitsen:
aanhitse (L289p Weert),
aankissen:
aankisse (L289p Weert),
aanstoken:
aanstoeeke (L289p Weert),
opjennen:
opjenne (L289p Weert),
opjutten:
opjutte (L289p Weert),
stoken:
stuuëke (L289p Weert)
|
een persoon of personen aanzetten tot ruzie [opstoken, hissen, opkitsen, oppinnen, opraden, aanlokken] [N 85 (1981)] || ophitsen, stoken
III-1-4
|
19255 |
ophouden met het werk |
ophouden:
ophoaje (L289p Weert),
uitscheiden:
oetschei-je (L289p Weert)
|
ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25150 |
opklaren |
klaar worden:
klaor wère (L289p Weert),
licht worden:
lucht wère (L289p Weert),
opklaren:
opklaore (L289p Weert, ...
L289p Weert),
optrekken:
optrèkke (L289p Weert)
|
opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
22016 |
opleren |
africhten:
aafrichte (L289p Weert),
opleren:
oplieere (L289p Weert)
|
Hoe zegt men / hoe noemt men in Uw dialect: jonge duiven (een paar kilometer van het hok) wegbrengen, om ze te leren [N 93 (1983)]
III-3-2
|
18811 |
opletten |
gewaar zijn:
gewaar zeen (L289p Weert),
goed kijken:
good kieke (L289p Weert),
goed uitkijken:
good oetkieeke (L289p Weert),
opletten:
oplette (L289p Weert),
oppassen:
oppasse (L289p Weert)
|
aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)] || oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|