17962 |
schop |
stamp:
sta.mp (L289p Weert),
trede:
traej (L289p Weert)
|
Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
afdak:
āfdāk (L289p Weert),
karreschop:
kęrǝsxop (L289p Weert),
schop:
sxop (L289p Weert),
sxǫp (L289p Weert)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
17961 |
schoppen |
schoppen:
schöppe (L289p Weert),
stampen:
sta.mpe (L289p Weert),
treden:
traeje (L289p Weert)
|
schoppen [SGV (1914)] || Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22754 |
schoppen in het kaartspel |
schoppen:
Sub kaarte.
schöppe (L289p Weert)
|
[Schoppen].
III-3-2
|
26112 |
schoren |
schoren:
sxōrǝ (L289p Weert),
zwaardbalken:
zwīrt˱bɛlǝk (L289p Weert),
zweerden:
zwę̄rdǝ (L289p Weert)
|
De vier schuine balken (twee lange en twee korte) die aan de uiteinden van de lange en korte spruit bevestigd zijn en deel uitmaken van de staart van de Hollandse molen. Zie ook afb. 25 en de toelichting bij het lemma ɛspruitenɛ.' [N O, 52d; N O, 29f add.; A 42A, 107; Sche 26]
II-3
|
24492 |
schors (alg.) |
schors:
± WLD
schors (L289p Weert)
|
De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24721 |
schors van naaldbomen |
schil:
± WLD
schèl (L289p Weert)
|
De schors van naaldbomen (schel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18283 |
schort zonder borststuk |
korte scholk:
korte schulluk (L289p Weert)
|
voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
29934 |
schort, voorschoot |
scholk:
sxø̜lǝk (L289p Weert),
schootsvel:
sxū.ts˲vɛl (L289p Weert)
|
[N 30, 5a; monogr.]
II-9
|
26270 |
schorten |
stenen afstoten:
stęjn āfstuǝtǝ (L289p Weert)
|
Een deel van de molen buiten werking stellen bij te weinig windkracht. [N O, 13d]
II-3
|