25740 |
aftrekken |
aftrekken:
áǝftrękǝ (Q078p Wellen)
|
De vloeistof van de niet-oplosbare delen laten weglopen of wegpompen. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''klaren''. [N 35, 39]
II-2
|
33031 |
aftrekken, uitwinnen |
uitwentelen:
utwęi̯ntǝlǝ (Q078p Wellen),
uitwinnen:
ǭǝ.twęi̯nǝ (Q078p Wellen)
|
Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i]
I-4
|
34002 |
aftuigen |
onthamen:
ǫnthǭmǝ (Q078p Wellen)
|
Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b]
I-10
|
25903 |
afval |
trats:
trats (Q078p Wellen)
|
Het afval van de uitgeperste vruchten dat in de perskuip achterblijft. [N 57, 17]
II-2
|
24848 |
afvallen van bladeren |
vallen:
vallen (Q078p Wellen)
|
afvallen v. bladeren [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
afwasbak:
ōͅfwasbak (Q078p Wellen),
mv.~‹fwåsb@k
ōͅfwa͂s˂bak (Q078p Wellen),
voor schoatelwetter
afwaschbak (Q078p Wellen),
ketel:
voor schoatelwetter
kètel (Q078p Wellen)
|
bak waarin men afwast [N 20 (zj)] || de kom, bak of emmer, waarin de teljoren, schotels, enz. worden afgewassen [ZND 02 (1923)]
III-2-1
|
19655 |
afwaswater |
afwaswater:
ofwa:swetter (Q078p Wellen),
schotelwater:
schottelwetter (Q078p Wellen)
|
Hoe noemt u in uw dialect het water waarin men de vaat doet/gedaan heeft? [N105 (2000)]
III-2-1
|
33645 |
akker |
akker:
akǝr (Q078p Wellen),
land:
lā.nt (Q078p Wellen),
perceel:
pǝrsęi̯l (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen),
stuk:
støk (Q078p Wellen)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
24866 |
akkerdistel, distel |
dissel:
dissel (Q078p Wellen)
|
distel [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
33655 |
akkergrens, grensvoor |
reen:
rē̜n (Q078p Wellen),
ręi̯n (Q078p Wellen)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|