21296 |
balans |
bascule:
baskŭŭl (Q208p Vijlen)
|
balans [SGV (1914)]
III-3-1
|
33427 |
balken van de zolder boven de dorsvloer |
beierdshout:
bɛi̯ǝšhōt (Q208p Vijlen)
|
De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.]
I-6
|
20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
balkəbreͅi̯ (Q208p Vijlen)
|
balkenbrij
III-2-3
|
19351 |
balorig |
stubbig:
stŭŭppig (Q208p Vijlen)
|
baloorig [SGV (1914)]
III-1-4
|
17716 |
balzak |
buidel:
bul (Q208p Vijlen)
|
balzak, scrotum [zak, beurs] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
32309 |
band |
ring:
reŋk (Q208p Vijlen)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandiet (Q208p Vijlen)
|
bandiet [SGV (1914)]
III-3-1
|
20181 |
barensweeën |
ween:
wieje (Q208p Vijlen)
|
Barenswee: periodieke pijnen die voorafgaan aan het baren (poos). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
18173 |
barrevoets |
barrevoets:
berreves (Q208p Vijlen)
|
barrevoets [SGV (1914)]
III-1-3
|
23344 |
basiliek |
basiliek (<lat.):
bazeliek (Q208p Vijlen)
|
Een basiliek. [N 96A (1989)]
III-3-3
|