20528 |
afkoken |
stoven:
schtòfe (Q208p Vijlen)
|
Hoe noemt U: Met (in) weinig water gekookt, gezegd van groenten (kort) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20473 |
afkomst |
afkomst:
aafkomst (Q208p Vijlen)
|
afkomst [N 87 (1981)]
III-2-2
|
25337 |
afpassen met de voet, aftreden |
aftreden:
aaftreenne (Q208p Vijlen)
|
de lengte bepalen door stappen [aftreden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33733 |
afrastering van wei |
balie:
baj (Q208p Vijlen)
|
Kunstmatige omheining, doorgaans een afrastering van met draad verbonden palen. [N 14, 62; S 11; Gwn 16, 11; A 25, 8; N 11, 8 add.; monogr.]
I-8
|
25089 |
afscheuren, afritsen |
afrijten:
aafriete (Q208p Vijlen)
|
afscheuren [rippen, afritsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33485 |
afslaan, van noten |
houwen:
WLD
howwe (Q208p Vijlen)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
I-7
|
21383 |
aftroggelen |
aftroggelen:
aaftroagele (Q208p Vijlen)
|
troggelen (af~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
19701 |
afwas |
spoel:
dər špø̄l (Q208p Vijlen)
|
het vaatwerk dat op een bepaald ogenblik afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19580 |
afwassen |
spoelen:
špø̄lə (Q208p Vijlen)
|
vaatwerk (borden, lepels, messen, pannen, enz.) met behulp van warm water of zeepsop schoonmaken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19655 |
afwaswater |
spoelwater:
speulwater (Q208p Vijlen),
špø̄lwātər (Q208p Vijlen)
|
Het water, vermengd met zeep of soda, waarin het vaatwerk afgewassen moet worden [DC 15 (1947)] || Hoe noemt u in uw dialect het water waarin men de vaat doet/gedaan heeft? [N105 (2000)]
III-2-1
|