34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
brø̜i̯ǝ (Q029p Bingelrade)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
20216 |
broeder |
broeder:
brour (Q029p Bingelrade)
|
broeder [SGV (1914)]
III-3-3
|
23317 |
broederschap |
broederschap:
broderschap (Q029p Bingelrade)
|
broederschap [SGV (1914)]
III-3-3
|
33614 |
broeibak |
broeibak:
bruibak (Q029p Bingelrade)
|
[SGV (1914)]
I-7
|
18197 |
broek: algemeen |
broek:
brouk (Q029p Bingelrade)
|
broek (kleedingstuk) [SGV (1914)]
III-1-3
|
24913 |
broekland, moeras |
zomp:
zomp (Q029p Bingelrade)
|
moeras [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
20335 |
broer |
broeder:
brouwer (Q029p Bingelrade),
broͅu̯ər (Q029p Bingelrade),
broer:
brour? (Q029p Bingelrade)
|
broeder [DC 05 (1937)], [SGV (1914)] || broer [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
24948 |
bron |
ader:
ǭr (Q029p Bingelrade)
|
Natuurlijke opening in de grond waar water uit opwelt. [S 5; L 1a-m; L 22, 26; N 5A(I]
I-8
|
33864 |
bronstig, van merries |
rossig:
rø̜sex (Q029p Bingelrade)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.]
I-9
|
20769 |
brood |
brood:
broor (Q029p Bingelrade)
|
brood [DC 03 (1934)]
III-2-3
|