e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bingelrade

Overzicht

Gevonden: 1205
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dief schelm: schelm (Bingelrade) dief [SGV (1914)] III-3-1
dienst dienst: deinst (Bingelrade, ... ) dienst [SGV (1914)] III-1-4
dij bats: bats (Bingelrade), batse (Bingelrade) dij [SGV (1914)] || dijen [SGV (1914)] III-1-1
dinsdag dinsdag: ich kom dêsdig (Bingelrade) Dinsdag [ik kom ~] [SGV (1914)] III-4-4
distel distel: destǝl (Bingelrade) De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b] I-3
dobbelsteen dobbelsteen: dobbelschtein (Bingelrade) dobbelsteen [SGV (1914)] III-3-2
dochter meidje: mēͅtjə (Bingelrade), mêdje (Bingelrade) dochter [DC 03 (1934)] || dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] III-2-2
doek doek: douk (Bingelrade, ... ) doek [SGV (1914)] III-1-3
doffer, mannelijke duif hoorn: haore (Bingelrade), hoare (Bingelrade), horen: haore (Bingelrade) doffer: een mannelijke duif [GV K (1935)] || duif, mannetje [ZND 18 (1935)] || mannetjesduif [SGV (1914)] III-4-1
dolle kervel dolle kervel: dǫlǝ kervǝl (Bingelrade) Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.] I-5