e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q075p plaats=Vliermaalroot

Overzicht

Gevonden: 1287
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boomgaard bogaard: bōgət (Vliermaalroot), fruitwei: freutwaie (Vliermaalroot), freutweij (Vliermaalroot), frø̄t[wei} (Vliermaalroot), wei: wei}* (Vliermaalroot) boomgaard [ZND 22 (1936)] I-7
boon, algemeen boon: bonj (Vliermaalroot), bun (Vliermaalroot) Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23] I-5
boot(je) boot(je): bootsje (Vliermaalroot), schuit(je): sjeut (Vliermaalroot) een bootje (om te roeien) [ZND 24 (1937)] III-3-1
borg blijven borg blijven: e van de  berg blaiven ver iemend (Vliermaalroot) Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)] III-3-1
borst borst: bǭ.s (Vliermaalroot), hart: hat (Vliermaalroot) Zie afbeelding 2.19. [JG, 1b; N 8, 32.2] I-9
borstkas borst: ich həb kaa op m`n boos (Vliermaalroot) Ik heb een kou op de borst. [ZND 22 (1936)] III-1-1
borsttuig borsthaam: bǭ.shǭm (Vliermaalroot) Trektuig bestaande uit een stel leren riemen, dat wel eens gebruikt wordt in plaats van een haam, als het paard aan de schouders gedrukt is (zie WLD I, afl. 9, p. 111). In een vrij groot aantal opgaven verwijst de benaming voor een deel van het borsttuig naar het geheel, bv. het woordtype borstriem. Het omgekeerde, waarbij de term voor het geheel gebruikt wordt ter aanduiding van een onderdeel ervan, komt minder vaak voor (zie lemma Borstriem). [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 51] I-10
bos bos: bø̄.u̯s (Vliermaalroot), bø̜̄s (Vliermaalroot), bø̜i̯s (Vliermaalroot) Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.] I-8
bos groente bussel: beuəssel (Vliermaalroot) [ZND 22 (1936)] I-7
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt blesje: blęskǝ (Vliermaalroot) Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27] I-9