e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L324p plaats=Baexem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wieden, algemeen geden: gē̜i̯ǝ (Baexem), uitplukken: ūtpløkǝ (Baexem), uittrekken: ūttrękǝ (Baexem) Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b] I-5
wiedschopje gede: gē̜i̯ (Baexem) Klein schepje met handvat, voor het af- en/of uitsteken van onkruid; soms ook gebruikt om voer voor kleinvee uit te steken of om te poten. Voor het type scheven, zie het lemma Paardebloem. [N 18, 53; monogr.; add. uit N 18, 18b; GV, K7] I-5
wiel rad: rā.t (Baexem), rāt (Baexem), meervoud  rāi̯.ǝr (Baexem) Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.] I-13
wielband reep: re̜jp (Baexem), rē̜jp (Baexem) De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.] II-11
wielewaal goudlijster: goutliester (Baexem), goudmerel: goutmèèrel (Baexem), wielewaal: wielewaal (Baexem) wielewaal III-4-1
wijn wijn: wīēn (Baexem) wijn [RND] III-2-3
wijsvinger wijsvinger: wiesvinger (Baexem), wīēsvinger (Baexem) wijsvinger [N 10 (1961)] III-1-1
wild konijn (enkelv.) konijn (lang/sleept.): knīen (Baexem) wild konijn (enkelv.) [DC 55 (1980)] III-4-2
wild konijn (meerv.) konijn (kort/stoott.): kniĕn (Baexem) wild konijn (meerv.) [DC 55 (1980)] III-4-2
wilde eend eend: aenj (Baexem, ... ) eend, wilde — III-4-1