33300 |
wieden, algemeen |
geden:
gē̜i̯ǝ (L324p Baexem),
uitplukken:
ūtpløkǝ (L324p Baexem),
uittrekken:
ūttrękǝ (L324p Baexem)
|
Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b]
I-5
|
33303 |
wiedschopje |
gede:
gē̜i̯ (L324p Baexem)
|
Klein schepje met handvat, voor het af- en/of uitsteken van onkruid; soms ook gebruikt om voer voor kleinvee uit te steken of om te poten. Voor het type scheven, zie het lemma Paardebloem. [N 18, 53; monogr.; add. uit N 18, 18b; GV, K7]
I-5
|
34574 |
wiel |
rad:
rā.t (L324p Baexem),
rāt (L324p Baexem),
meervoud
rāi̯.ǝr (L324p Baexem)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
31573 |
wielband |
reep:
re̜jp (L324p Baexem),
rē̜jp (L324p Baexem)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
24276 |
wielewaal |
goudlijster:
goutliester (L324p Baexem),
goudmerel:
goutmèèrel (L324p Baexem),
wielewaal:
wielewaal (L324p Baexem)
|
wielewaal
III-4-1
|
20852 |
wijn |
wijn:
wīēn (L324p Baexem)
|
wijn [RND]
III-2-3
|
17667 |
wijsvinger |
wijsvinger:
wiesvinger (L324p Baexem),
wīēsvinger (L324p Baexem)
|
wijsvinger [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24461 |
wild konijn (enkelv.) |
konijn (lang/sleept.):
knīen (L324p Baexem)
|
wild konijn (enkelv.) [DC 55 (1980)]
III-4-2
|
24462 |
wild konijn (meerv.) |
konijn (kort/stoott.):
kniĕn (L324p Baexem)
|
wild konijn (meerv.) [DC 55 (1980)]
III-4-2
|
24277 |
wilde eend |
eend:
aenj (L324p Baexem, ...
L324p Baexem)
|
eend, wilde —
III-4-1
|