e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q112a plaats=Heerlerheide

Overzicht

Gevonden: 2155
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boventuig [wld ii.10, p. 23] schacht: shag (Heerlerheide) Het bovenste gedeelte van de schoen (boventuig, bovenwerk, bovenstuk?) [N 60 (1973)] III-1-3
braadworst braadworst: brao.twóesj (Heerlerheide), braotwoesj (Heerlerheide), broadwoesj (Heerlerheide), brôôdwoesj (Heerlerheide) braadworst [N 06 (1960)] III-2-3
braaf braaf: braaf (Heerlerheide), braaf kijndj (Heerlerheide), het kintj is braaf (Heerlerheide), ⁄t kink is braaf (Heerlerheide), lief: ət kingk is lee.f (Heerlerheide), ⁄t kink is leef (Heerlerheide), zoet: ⁄t kink is söet (Heerlerheide) braaf [DC 02 (1932)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] III-1-4
braakland braak: brǭk (Heerlerheide) Stuk land of akker dat men √©√©n of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.] I-8
braambes bramelen: broämel (Heerlerheide, ... ) braambes [DC 13 (1945)] III-4-3
braambessen bramelen: brǭmǝlǝ (Heerlerheide) Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c] I-5
brak, vals dak brak: brak (Heerlerheide  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Emma, Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Slappe leisteenbank in het dak die dreigt in te storten. [N 95, 576; N 95, 898; N 95, 899; monogr. Vwo 188; Vwo 194; Vwo 670; Vwo 711; Vwo 810; div.] II-5
braken braken: breeke (Heerlerheide), kotsen: kotse (Heerlerheide, ... ), nameten: dit zegt men van een dronken iemand  noamêête (Heerlerheide), spijen: speije (Heerlerheide), spieje (Heerlerheide) overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)] III-1-2
brandblaar brandblaar: brandbloär (Heerlerheide) Een brandblaar. [DC 14 (1946)] III-1-2
brandnetel brandnetel: brandnīǝtǝl (Heerlerheide), -  (brand)nieëtel (Heerlerheide), netel: nīǝtǝl (Heerlerheide) brandnetel (Urtica L.) [DC 13 (1945)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b] I-5, III-4-3