25227 |
zacht winterweer |
gezond weer:
gezond.
gəzont (L372p Maaseik),
open (weer):
ûpə (L372p Maaseik)
|
zacht winterweer [open, wak] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19537 |
zachtharige bezem |
keerborstel:
kīrbyrstəl (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
bezem, zachtharig, waarmee men binnenshuis stof bijeenveegt (veger) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
30194 |
zadeldak |
scheerdak:
šīrdāk (L372p Maaseik)
|
Dak in de vorm van twee gelijkhellende, rechthoekige dakschilden, die in de nok samenkomen. [N 4A, 22; N 54, 170b; div.]
II-9
|
18316 |
zak in de onderrok |
maal:
māl (L372p Maaseik)
|
zak in de onderrok [rokketes, moederkenszak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18393 |
zak in kledingstuk |
maal:
maal (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
Zak in een kledingstuk [zak, tes, maal] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18324 |
zak op een schort |
maal:
māl (L372p Maaseik)
|
zak op een schort [pooier] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26641 |
zak, pungel |
pungel:
pø̜ŋǝl (L372p Maaseik)
|
Een zak is de gewone verpakking voor graan. Het woordtype balle wordt gebruikt voor een grote, vierkante zak terwijl pungel wordt gebezigd voor een klein zakje. Een zak woog 100 kg, een balle 50 tot 75 kg en een pungeltje 5 tot 20 kg - Coenen, pag. 177. [Jan 257; Coe 243; Grof 274]
II-3
|
18186 |
zakdoek |
maalplag:
māpla.k (L372p Maaseik)
|
zakdoek [zakneusdoek, tesneuzik, plak, sjnoefsplak, sjnuutelsplak, seplak, sjnekker] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20307 |
zakgeld |
maalgeld:
cf. WNT s.v. "maal (III)"1) In het algemeen. zak, tasch ................... 6) zak in een kleedingstuk
maalgélsj (L372p Maaseik),
ps. omgespeld volgens Frings. Boven de @ staat nog een dakje (^ deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen en heb alleen de @ omgespeld.
mālgeͅ^lš (L372p Maaseik),
pree:
pree (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
pree (<fr.):
ps. omgespeld volgens Frings.
prē (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
zakgeld (traktement, pree?) [N 21 (1963)] || zakgeld [traktement, pree?] [N 21 (1963)]
III-2-2, III-3-1
|
26520 |
zakhaak |
haakje:
hø̜̜̄̄.kskǝ (L372p Maaseik)
|
IJzeren haakje waarmee de te vullen meelzak wordt opengehouden. Om de zak op te hangen kunnen twee systemen gebruikt worden: a) de zak wordt met vier haakjes rondom de meelpijp bevestigd; b) de zak wordt aan één kant van de pijp aan twee haakjes vastgemaakt, terwijl hij aan de andere kant wordt opengehouden door een derde haakje dat verbonden is met een koord dat over een katrolletje loopt en waaraan een zakje zand of een ander tegengewicht hangt. Dit systeem heeft het voordeel dat de molenaar de kwaliteit van het meel tijdens het malen al kan controleren. In l 265 werd op deze wijze gewerkt. Zie ook afb. 83 en 84. De kram uit Q 77 was een stuk ijzer in de vorm van een hoek van 90ű, dat in het hout werd geslagen en waarin de zak kon worden gehangen. [N O, 24f; Vds 166; Jan 169; Coe 154; Grof 184]
II-3
|