19537 |
zachtharige bezem |
keerbezem:
kiərbiəsəm (L318d Altweert)
|
zachte bezem
III-2-1
|
24283 |
zanglijster, lijster |
klijster:
kliêster (L318d Altweert)
|
lijster
III-4-1
|
24400 |
zeelt |
louw:
vis
law (L318d Altweert)
|
zeelt (vis)
III-4-2
|
19472 |
zeemlap |
zeem:
zīəm (L318d Altweert),
zeemlap:
zīəmlap (L318d Altweert)
|
zeem
III-2-1
|
19644 |
zeepsop |
luter:
ly(3)̄ətər (L318d Altweert)
|
zeepsop
III-2-1
|
34331 |
zeug met meer dan twaalf tepels |
goed gememd:
(zo'n zeug is) gōt gǝmɛmdj (L318d Altweert)
|
[N 76, 21]
I-12
|
33397 |
zeugekooi |
zeugehok:
zø̄gǝhǫk (L318d Altweert)
|
De aparte kooi of betimmering in een varkenshok die verhindert dat de zeug de biggen met haar zware lijf dooddrukt. Vroeger werden daarvoor op ongeveer 15 tot 20 cm afstand van de bodem en van de muren van de stal houten balken van ongeveer 12 cm dikte aangebracht. De ruimte tussen balken en vloer kan dan door de biggen als vluchtweg gebruikt worden. Tegenwoordig bevindt de zeug zich in een apart hok, waarvan aan twee kanten de onderste plank ontbreekt zodat de biggen bij de tepels kunnen die door de openingen steken. [N 5A, 62a; N 19, 18; N 76, 41d]
I-6
|
19154 |
zeuren, zaniken |
zeiken:
zeîke (L318d Altweert),
zeveren:
zeîvere (L318d Altweert)
|
zeuren || zeuren, zaniken
III-1-4
|
18864 |
zich kwaad maken |
zich verbozen:
zich verbuuëze (L318d Altweert)
|
zich kwaad maken
III-1-4
|
18982 |
zich schamen |
zich generen:
zjenieëre (L318d Altweert),
zich schamen:
zich schaâme (L318d Altweert)
|
generen, schamen || zich schamen
III-1-4
|