22393 |
troef |
troef:
trōēf (P186p Gelinden)
|
Troef: Harten is troef. [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
34300 |
troep biggen in het algemeen |
nest:
nei̯s (P186p Gelinden)
|
In dit lemma wordt het begrip biggen of wat daarvoor in de plaats kan komen achter nest, toom enzovoorts niet gedocumenteerd. [N 19, 17; N 76, add.]
I-12
|
34464 |
troep kippen |
trobbel:
trubǝl (P186p Gelinden)
|
Varianten van kippen, hennen, hoenders enz. zijn niet gedocumenteerd. Zie hiervoor het lemma ''kippen'' (5.2.1). Alleen de benamingen voor troep zijn in dit lemma opgenomen. [N 19, 63; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; S 37; monogr.]
I-12
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tøi̯ǝrǝ (P186p Gelinden)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
tuierpag:
tøi̯ǝrbak (P186p Gelinden)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
19772 |
tuin |
hof:
zelden gebr.
hoͅf (P186p Gelinden),
warmoes:
wɛ̄reͅmeͅs (P186p Gelinden)
|
hof [ZND 04 (1924)]
III-2-1
|
33542 |
tuinkervel |
kelver:
keͅləvər (P186p Gelinden),
kervel:
kervel (P186p Gelinden)
|
[Goossens 1b (1960)]kervel [ZND 01 (1922)]
I-7
|
19512 |
tuit |
tuitel:
tø͂ͅtəl (P186p Gelinden)
|
tuit van de waterketel van koper of ijzer en met hengsel en tuit [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20427 |
tweeling |
kweeling:
kwialeŋ (P186p Gelinden),
kwialéng (P186p Gelinden),
kwiaoleŋ (P186p Gelinden),
tweeling:
twileŋ (P186p Gelinden),
twīēléng (P186p Gelinden)
|
tweeling [ZND 08 (1925)], [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
33998 |
twijg |
karwats:
kǝrwats (P186p Gelinden),
roede:
rui̯ (P186p Gelinden)
|
Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|