e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P186p plaats=Gelinden

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vliegennet net: nęt (Gelinden) Fijnmazig net dat over een ingespannen paard wordt gehangen om het tegen vliegen te beschermen. [JG 1a, 1b, 2a, 2b; N 13, 82a] I-10
vlieger vlieger: vlieger (Gelinden) Een vlieger (kinderspeeltuig). [ZND 08 (1925)] III-3-2
vlier heulenteer: gecombineerd met ZND 8 055, idem  hølentier (Gelinden), vlierenboom: gecombineerd met ZND 8 055, idem  flīrəbōͅm (Gelinden) vlierboom (sambucus nigra) [ZND 15 (1930)] III-4-3
voederbieten bieten: bęi̯tǝ (Gelinden), koebieten: kǫu̯[bieten] (Gelinden), voederbieten: vui̯ǝr[bieten] (Gelinden) Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.] I-5
voederwikke krukken: krø̜kǝ (Gelinden) Vicia sativa L. subsp. sativa. Een tot 1 meter hoge klimmende plant met en vrij stevige stengel, veervormige blaadjes, rood- blauwpaarse lipvormige bloemen en boonachtige vruchtjes. De plant bloeit van mei tot juli en wordt vooral op zandgronden als voedergewas geteeld. Vergelijk ook het lemma Vogelwikke [N Q, 1a; N 11A, 29d; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N P, 23 en 24] I-5
voedsel eten: je.te (Gelinden) dat is krachtig voedsel [ZND 28 (1938)] III-2-3
voerman voerman: vurmā.n (Gelinden) Persoon die een ingespannen paard bestuurt of ment. [JG 1a, 1b; monogr.] I-10
voerschep schepspaan: skøpspuwǝn (Gelinden), varkensspaan: vęrǝkǝsspuu̯ǝn (Gelinden) Schep zonder steel om voer uit de koe- of varkensketel te scheppen. [N 18, 9a en 132; JG 1a, 1b] I-11
voet voet: vūt (Gelinden) voet [ZND 08 (1925)] III-1-1
voetjicht pootje: p"tšə (Gelinden), poetjə (Gelinden) hij heeft voetjicht (pootje, kozijntjes, enz.; Fr. goutte) [ZND 01u (1924)] || voetjicht [ZND 05 (1924)] III-1-2