33986 |
vliegennet |
net:
nęt (P186p Gelinden)
|
Fijnmazig net dat over een ingespannen paard wordt gehangen om het tegen vliegen te beschermen. [JG 1a, 1b, 2a, 2b; N 13, 82a]
I-10
|
22375 |
vlieger |
vlieger:
vlieger (P186p Gelinden)
|
Een vlieger (kinderspeeltuig). [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
24499 |
vlier |
heulenteer:
gecombineerd met ZND 8 055, idem
hølentier (P186p Gelinden),
vlierenboom:
gecombineerd met ZND 8 055, idem
flīrəbōͅm (P186p Gelinden)
|
vlierboom (sambucus nigra) [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
33229 |
voederbieten |
bieten:
bęi̯tǝ (P186p Gelinden),
koebieten:
kǫu̯[bieten] (P186p Gelinden),
voederbieten:
vui̯ǝr[bieten] (P186p Gelinden)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|
33268 |
voederwikke |
krukken:
krø̜kǝ (P186p Gelinden)
|
Vicia sativa L. subsp. sativa. Een tot 1 meter hoge klimmende plant met en vrij stevige stengel, veervormige blaadjes, rood- blauwpaarse lipvormige bloemen en boonachtige vruchtjes. De plant bloeit van mei tot juli en wordt vooral op zandgronden als voedergewas geteeld. Vergelijk ook het lemma Vogelwikke [N Q, 1a; N 11A, 29d; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N P, 23 en 24]
I-5
|
20483 |
voedsel |
eten:
je.te (P186p Gelinden)
|
dat is krachtig voedsel [ZND 28 (1938)]
III-2-3
|
28326 |
voerman |
voerman:
vurmā.n (P186p Gelinden)
|
Persoon die een ingespannen paard bestuurt of ment. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
34288 |
voerschep |
schepspaan:
skøpspuwǝn (P186p Gelinden),
varkensspaan:
vęrǝkǝsspuu̯ǝn (P186p Gelinden)
|
Schep zonder steel om voer uit de koe- of varkensketel te scheppen. [N 18, 9a en 132; JG 1a, 1b]
I-11
|
17777 |
voet |
voet:
vūt (P186p Gelinden)
|
voet [ZND 08 (1925)]
III-1-1
|
18089 |
voetjicht |
pootje:
p"tšə (P186p Gelinden),
poetjə (P186p Gelinden)
|
hij heeft voetjicht (pootje, kozijntjes, enz.; Fr. goutte) [ZND 01u (1924)] || voetjicht [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|