e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 17121
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aanwijzen aantonen: aontuine (Maastricht), aanwijzen: aa wieze (Brunssum), aan-wieze (Nunhem), aanwi-jze (Bree), aanwieze (Ell, ... ), aanwiezen (Venray), aanwiezə (Montfort), aanwiēze (Schimmert), aanwīēze (Geleen), anwieze (Meerlo), aonwieze (Maastricht), aonwiezə (Maastricht), āāwīēzə (Nieuwenhagen), áánwīēzə (Venlo), ân-wieze (Oirlo), ènwīēzə (Gennep), ô’nwaizë (Tongeren), duidelijk maken: duudelijk make (Schimmert), duiden: duuje (Lutterade), reiken: reike (Maastricht), reikə (Schinnen), réékə (Maastricht), wijzen: aanduije (Roermond), op wiezə (Montfort), opwijze (Ittervoort), weeze (Vlijtingen), weezjə (Meijel), wezen (Eigenbilzen), wi-jze (As), wie.zə (Kelpen), wiesen (Born), wieze (Beek, ... ), wiezen (Haler, ... ), wiezè (Heerlerbaan/Kaumer), wiezə (Maastricht, ... ), wiezən (Urmond), wieëze (Waubach), wiēze (Geulle, ... ), wie‧ze (Weert), wijs (Loksbergen), wijze (Hoeselt), wijzen (Eksel, ... ), wizə (Meeuwen), wiéze (Gronsveld), wiëze (Maasbree), wī.zə (Eys), wīēze (Amby, ... ), wīēzə (Doenrade, ... ), wīē⁄zə (Brunssum), wéjəzə (Loksbergen), wíéze (Maastricht), wîeze (Swalmen), wîêzə (Amstenrade), örges nao wie:ze (Herten (bij Roermond)), örges obbaan wie:ze (Herten (bij Roermond)), ps. boven de ië staat nog een lengteteken; deze combinatieletter kan ik niet maken/omspellen!  wiëze (Sevenum) aanwijzen || arm en hand uitstrekken naar iets of in de richting van iets om er de aandacht op te vestigen of om het te tonen [duiden, wijzen] [N 85 (1981)] III-1-4
aanzagen aaneenzegen: ānęjnzē̜gǝ (Herten), half op half verbinden: halǝf˱ ǫp halǝf ˲vǝrbenjǝ (Heel), inzegen: enzēgǝ (Diepenbeek), lassen: lasǝ (Tessenderlo), passend zagen: pasǝnt ˲zāgǝ (Venlo), passend zegen: pasǝntj ˲zē̜gǝ (Herten), rouw maken: rōw mākǝ (Mechelen), voegen: vūgǝ (Leopoldsburg), zwaluwstaart verbinden: žwālywštɛrt ˲vǝrbenjǝ (Heel) Stukken hout die met elkaar verbonden moeten worden, door zagen passend maken. [N 53, 23d] II-12
aanzetgist gijl: gę.ǝl (Wellen), gist: g ̇ęs (Opitter), ges (Schinnen), gist (Arcen), gęs (Heythuysen, ... ), gęst (Maastricht), gīǝs (Alken), gɛs (Maastricht, ... ), heef: hēf (Kerkom, ... ), ø̜̄f (Sittard), heve: hø̜fǝ (Schinnen), natte gist: nātǝ gęs (Heythuysen), zetgist: zętgest (Venray) De grondstof waarmee men de gisting op gang brengt. [N 35, 70; monogr.] II-2
aanzetkelder aanzetkelder: aanzetkelder (Stramproy) Speciale ruimte waarin de gist aangezet wordt. [monogr.] II-2
aanzetkuip aanstelbottich: anšstę̄lb ̇ǫdex (Valkenburg), aanstelkuip: aanstelkuip (Arcen), anštę̄lkūp (Valkenburg), ānštęlkȳp (Horn), ānštɛlkūǝp (Schinnen), ǭnstęlkūp (Maastricht), afstelkuip: āfštęlkūp (Schinnen), gijlkuip: gijlkuip (Maastricht) De kuip waarin men soms het aanzetten van de wort laat plaatsvinden. Ook de invuller uit L 250 vermeldt dat men deze kuip soms gebruikt, maar dat het niet noodzakelijk is. [N 35, 61; monogr.] II-2
aanzetstaal aanzetijzer: ānzet˱īzǝr (Heel), aanzetstaal: ānzɛtštǭl (Tegelen), bastaardvijl: bastǝrt˲vīl (Reuver  [(grof gekapt blad)]  ), houtvijl: hǫwt˲vīl (Geulle), ijzervijl: īzǝrvīl (Reuver), platte vijl: platǝ vil (Mechelen), platǝ vē̜l (Tessenderlo), spaarkant: vē̜l mę nǝ spārkant (Leopoldsburg), trekstaal: trękstǭl (Venlo), trekvijl: tręk˲vęjl (Dilsen), vijl met blinde kant: vīl met˱ blenjǝ kantj (Herten), zetvijl: zęt˲vęjl (Dilsen), zoetvijl: zø̄t˲vīl (Reuver  [(fijn gekapt blad)]  ) Platte of driekante vijl, waarvan één van de smalle zijden glad is gepolijst. Het aanzetstaal wordt gebruikt om het schraapstaal scherp te maken. In Tegelen (L 270) werd als aanzetstaal een volkomen glad geslepen driekante vijl gebruikt. [N 53, 151b] II-12
aanzetsteen aanvanger: āvɛŋǝr (Eys), aanzetsteen: anzetstiǝn (Meijel), ānzatštęjn (Beek, ... ), ānze ̞tstęjn (Ell), ānzøtstęjn (Bree), ānzętstęjn (Neeritter, ... ), ānzętštęjn (Schimmert, ... ), ānzętštɛj.n (Panningen), ǭnzętstęjn (Maastricht), aanzetter: ānzętǝr (Klimmen, ... ), beginsteen: bǝgenstęjn (Venlo), bǝgenštęjn (Herten), boogsteen: bǭxštęjn (Tegelen), draagsteen: drāxstēǝn (Lommel), eerste brik: īrstǝ brīk (Genk), eerste steen: ęjstǝ stēn (Bilzen), ęstǝ stijǝn (Tessenderlo), grondbrik: grǫnt˱brek (Oud-Caberg), hoeksteen: hōkstšn (Lozen), kantsteen: kantstęjn (Montfort) De eerste steen aan elk van de uiteinden van een boog. [N 32, 19c; monogr.] II-9
aanzetten aanlengen: ānlęŋǝ (Geistingen), aanstellen: āštɛlǝ (Schinnen), aanwerken: aanwerken (Kerkhoven, ... ), ānwerkǝ (Geistingen), ǭnwɛrǝkǝ (Rummen, ... ), ǭwɛrkǝn (Tessenderlo), aanzetten: a.nzɛtǝn (Dilsen), aanzetten (Kerkhoven, ... ), aonzitte (Gronsveld), ānzętǝ (Geulle), ānzɛtǝ (Stramproy), āzętǝ (Heerlen), ǭ.nzɛtǝ (Houthalen), ǭnzętǝn (Genk), ǭnzɛtǝ (Diepenbeek), ɛnzetǝ (Meijel), bijbouwen: bibǫwǝ (Roermond), bijwerken: bijwerken (Zepperen), doorschieten: doorschieten (Lommel), flink aan het bouwen zijn: fleŋk ān ǝt buwǝ zīn (Peij), gijl op bier zetten: gęǝl ǫp biǝr zętǝ (Wellen), gist derin roeren: gɛs dren rø̄rǝ (Posterholt), gist geven: ges gēvǝ (Maastricht), gisten: gęstǝ (Maastricht), goed aanzetten: gōt ānzetǝ (Asenray / Maalbroek), goed uitbouwen: gōt ūtbuwǝ (Beek), koeken: koke (Gronsveld), lengen: lengen (Maasmechelen, ... ), leŋǝ (Asenray / Maalbroek, ... ), lęŋǝ (Geistingen), lɛŋǝ (Born, ... ), mengelen: meŋǝlǝ (Kerkom), mengen: m ̇ęŋǝ (Opitter), meŋǝ (Horn), opzetten: ǫpzętǝ (Horn), raat aanzetten: raat aanzetten (Hasselt), satz: satz (Venray), uitbouwen: ytbǫwǝ (Venray, ... ), vlot bouwen: flot buwǝ (Asenray / Maalbroek, ... ), zetten: zetten (Arcen), zętǝ (Alken) Gist toevoegen aan de afgekoelde wort. [N 35, 66; N 35, 65; monogr.] || Het toenemen van de raat of het groeien van het was na het begin. [N 63, 16b; N 63, 16c] || vasthechten (van voedsel) II-2, II-6, III-2-3
aap aap: a.p (Meeuwen), aa.p (Zolder), aap (Aubel, ... ), aāp (Borgloon), aep (Paal), af (Kerkrade), ao.p (Zonhoven), aop (Diepenbeek), ap (Lommel), ā.p (Gemmenich, ... ), āāp (Bilzen, ... ), āp (Hamont, ... ), e aap (Lontzen), een eap (Jeuk), een oap (Tessenderlo), eene aop (Genoelselderen), eene nap (Mal), eenen aop (Grote-Spouwen), eenen aoup (Voort), eenen aup (Riksingen), einen aaep (Opoeteren), einen aap (Bocholt, ... ), einən āp (Opglabbeek), en aap (Moresnet), ene aap (Eupen, ... ), ene noap (Zichen-Zussen-Bolder), ene oup (Zichen-Zussen-Bolder), enen auëp (Groot-Gelmen), enen āāp (Sint-Truiden), enen oap (Heers), enen âp (As), ennen aap (Herk-de-Stad, ... ), ennən ooəp (Rijkel), inn naap (Spalbeek), inne aəp (Mielen-boven-Aalst), innen aap (Hasselt), innen aop (Wellen), innen aəp (Stevoort), inən aop (Zepperen), n aap (Kaulille, ... ), n aop (Sint-Truiden), n aëp (Sint-Lambrechts-Herk), nāāp (Moelingen), ne aop (Borlo), ne naop (Paal, ... ), ne noap (Sint-Truiden), nen aap (Achel, ... ), nen aop (Jeuk, ... ), nen aup (Rosmeer), nen āap (Oostham), nen āāp (Tessenderlo), nen oap (Kwaadmechelen, ... ), nen op (Bilzen), nen owp (Borgloon), nen oëp (Wellen), nen âap (Helchteren), nen âp (Beringen), nèn aap (Helchteren), nə aop (Tessenderlo), nə āəp (Leopoldsburg), nən aap (Meldert), nən aop (Beverlo, ... ), nən ap (Beringen, ... ), nən āp (Hamont), nən a͂p (Zonhoven), n’n aap (Dilsen, ... ), n’n oup (Kwaadmechelen), oaap (Rijkhoven), oap (Genk, ... ), oop (Beverlo), oəp (Niel-bij-St.-Truiden), unnen aap (Weert), âf (Baelen), âp (Baelen, ... ), äop (Gronsveld), ôop (Hoeselt), əne aop (Vroenhoven), ənə aop (Engelmanshoven), ənə āp (Vroenhoven), ənə oap (Ulbeek), ənən aap (Mechelen-aan-de-Maas), ənən aop (Eigenbilzen), ənən āp (Hamont, ... ), ɛn aop (Diepenbeek), ɛnən aop (Gutshoven, ... ), [Met afbeelding: n ië.pke].  aa.p (Hasselt), In de kindertaal soms nôop.  ôop (Tongeren), Syn. sim, metteko (Brussel).  oòp (Kortessem) 1. Aap. || [Aap]. || Aap (= bekend dier). || Aap. [Willems (1885)], [ZND 32 (1939)] || Aap: 1. Aap. || Aap: 1. Vierhandig zoogdier. || Aap: aap. || Aap: Affe. III-3-2
aar aar: doi̯.ǝr (Piringen), doǝr (Berlingen), duǝr (Heers, ... ), duǫr (Broekom), dōr (Duras, ... ), dōǝ.r (Voort), dōǝr (Buvingen, ... ), hoǝr (Brustem), hōǝr (Kerkom), oar (Nuth), oi̯.ǝr (Koninksem, ... ), oǝr (Jeuk, ... ), uø̜r (Rukkelingen-Loon  [(mv?)]  ), uęr (Gelinden, ... ), uǝr (Alken, ... ), uǫr (Borgloon, ... ), wuęr (Rijkhoven), wuǫr (s-Herenelderen, ... ), węr (Martenslinde, ... ), wǫr (Membruggen), ōi̯ǝr (Herderen, ... ), ōr (Aalst, ... ), ōǝ.r (Beverst), ōǝr (Baelen, ... ), ő̄r (Helchteren, ... ), ūǝr (Godschei, ... ), ūǫr (Grote-Spouwen), ǫi̯.ǝr (Overrepen), ǫi̯ǝr (Sint-Huibrechts-Hern, ... ), ǫǝr (Kerkhoven, ... ), ǭ.r (Achel, ... ), ǭi̯ǝr (Dilsen, ... ), ǭr (Amby, ... ), ǭǝ.r (Koersel), ǭǝr (Borlo, ... ), ǭǫr (Bilzen), ˙oi̯ǝr (Hoeselt, ... ), ˙ōr (Genk, ... ), aartje: ørkǝ (Sittard) Het bovenste deel van de halm van sommige graangewassen waarin zich de korrels bevinden. Ook als pars pro toto gebruikt voor de gehele halm, vergelijk de uitdrukking: "aren lezen". De varianten die met een d- beginnen hebben een aangehecht lidwoord. Zie afbeelding 2, e. [JG 1a, 1b; Wi 14; monogr.; add. uit L 25, 15] I-4