e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 17121
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
achterlap achterlap: axtǝrlap (Dilsen, ... ), āxtǝrlap (Meijel), afdeklap: ǭfdęklap (Bilzen), bovenvlak van de hak: bovenvlak van de hak (Lommel), hinderlap: heŋǝrlap (Bleijerheide), lap van de knuppel: lap van dǝr knøpǝl (Montzen), onderlap: oŋǝrlap (Roggel) De achterlap is het stuk leer dat dient als buitenste laag, dus als loopvlak, van de hak. Een hak is opgebouwd uit drie delen, de "omloper", de "onderstukken" en de "achterlap". Zie afb. 51. [N 60, 128c] II-10
achtermolen achtermolen: axtǝr[molen] (Eksel, ... ), achterste molen: ęgǝlstǝ mø̄lǝ (Herten), achtersteenzolder: achtersteenzolder (Heythuysen), normale steenzolder: normale steenzolder (Beesel, ... ), zoldering: zoldering (Paal), zø̜lǝreŋ (Lummen) Het gedeelte van de molen(kast) waarin zich het koppel stenen van de windzijde bevindt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛstormeindeɛ. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 43e; A 42A, 95] II-3
achternaafband achterband: axtǝrbant (Groot Genhout, ... ), axtǝrbantj (Echt, ... ), axtǝrbaŋk (Tegelen  [(mv -bɛŋ)]  ), axtǝrbɛnjt (Stein), ātǝrbant (Mechelen), (mv)  axtǝrbɛnj (Neer), achternavenband: axtǝrnāvǝbantj (Doenrade), achterring: axtǝrrenk (Valkenburg), asband: as˱bantj (Haelen, ... ), as˱bãnt (Tessenderlo), band: bant (Berverlo, ... ), bantj (Baexem  [(mv be̜nj)]  , ... ), baǝnt (Lanklaar), (mv)  bãn (Lommel), bęn (Opglabbeek), bɛnt (Blerick), bandring: bantreŋk (Weert), binnennaafband: be ̞nǝnāf˱baŋk (Eygelshoven), binnenring: benǝreŋk (Swalmen, ... ), binnenste naafband: benastǝ nāf˱bant (Hoensbroek), benastǝ nāf˱bantj (Melick), binnenste naafring: benǝstǝ nē̜freŋk (Grathem), binnenste navelband: benǝlstǝ nāvǝlbantj (Herten  [(mv -bɛnj)]  ), domband: dombānt (Diepenbeek, ... ), dumbant (Hasselt, ... ), dǫmbant (Beringen, ... ), dǫmbɛ̄nt (Kwaadmechelen  [(mv -ban)]  ), (mv)  dǫmbẽ̜n (Borgloon), dǫmbē̜n (Wellen), domreep: dǫmriǝp (Achel), domring: dumreŋk (Spalbeek), dǫmreŋ (Hamont), ijzeren band: īzǝrǝn bānt (Gennep, ... ), kontband: kōntbant (Maastricht), naafband: nā(ǝ)f˱bɛ̜nj (Bocholt), nāf˱bant (Kinrooi, ... ), nāf˱bantj (Haler), nāf˱bānt (Milsbeek  [(mv -bɛ̄nt)]  , ... ), nāf˱be̜nt (Venlo), nāf˱bɛntj (Leuken, ... ), nāf˱bɛ̜nj (Neerbeek, ... ), %%meervoud%%  nāf˱be̜nj (Maaseik), naafreep: nāfrē̜jp (Stokkem), naafring: nāfreŋk (Velden), nāfrēnk (Bree), nǭfreŋ (Oost-Maarland), navenband: (mv)  nāvǝbɛnj (Boukoul, ... ), navenring: nāvǝreŋ (Heerlen), reep: riǝp (Kaulille, ... ), rēp (Hoeselt, ... ), rē̜p (Rosmeer), ręjp (Baarlo, ... ), ręjǝp (Lommel), rę̄jp (Bocholt, ... ), ring: reŋ (Kermt), reŋk (America, ... ), ring (Munstergeleen), rēŋk (Eisden, ... ), ręŋ (Gelinden, ... ), strijkband: štrīk˱bant (Banholt, ... ), toet: tūt (Panningen), votband: vǫt˱bant (Klimmen, ... ), vottenband: vǫtǝbānt (Noorbeek) De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.] II-11
achterneef achterneef: aachterneëf (Nieuwenhagen), aaterneeëf (Kerkrade), achternaef (Dieteren, ... ), achternaif (Sint-Odiliënberg), achterneef (Maastricht), achternäf (Blerick), achternèf (Stevensweert, ... ), achternève (Houthem), achternèèf (Valkenburg, ... ), achternêf (Weert), axtərneͅi̯f (Schinnen), àtërnnêef (Tongeren), achterneef  achternèf (Grubbenvorst), ee van père (fr.)  achterneef (Afferden), kind van neef of nicht  achternèf (Blerick), naneef: = achterneef; cf. WNT s.v. "naneef"A. = volle neef; B.2 achterneef (mar.: vgl. met "nabuur")  noanēf (Grubbenvorst) (neef; )Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van neven (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achterneven?) [DC 05 (1937)] || achterneef || neef; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van neven (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achterneven?) [DC 05 (1937)] III-2-2
achterneefneef halve neef: halve nèf (Blerick) neef; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van neven (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achterneven?) [DC 05 (1937)] III-2-2
achternicht achternicht: achternich (Blerick, ... ), achternicht (Afferden, ... ), axtərnix (Schinnen), àtërnïch (Tongeren), kind van neef of nicht  achternich (Blerick), half-nice: hafnisjə (Maastricht), mar.: resp. gebruikt spelling uit de (bijgevoegde) brochure: "Phonetische schrijfwijze van het Valkenburgsch plat en gelijkluidende dialecten". Omspelling komt voor mijn rekening  haufnisjə (Valkenburg), halfnicht: #NAME?  halfnicht (Stevensweert), halve nicht: kind van halve oom of tante  halve nich (Blerick), nanicht: = achternicht; cf. WNT s.v. "na""......"II) Bijw."....... "I) c. in fig. toepassing, met betrekking tot personen en zaken: niet ver van iemand af staande, en dus hem nabij, niet vreemd voor hem"(mar.: vgl. met "nabuur")  noanicht (Grubbenvorst), nevenkinder: achternichten  nēͅvəkeͅnjər (Munstergeleen) (nicht;) Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van nichten (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achternichten?) [DC 05 (1937)] || achternicht || nicht [ZND 11 (1925)] || nicht; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van nichten (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achternichten?) [DC 05 (1937)] III-2-2
achternichtnicht halve nicht: #NAME?  hauve nicht (Welten) nicht; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van nichten (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achternichten?) [DC 05 (1937)] III-2-2
achterpand achterkant: achterkant (Schimmert), axtǝrkant (Klimmen), axtǝrkantj (Tungelroy), axtǝrkānt (Borgharen, ... ), achterpand: axtǝrpantj (Tungelroy), achterzijde: axtǝrzi (Klimmen) De langwerpige achterkant van het dak. [N F, 47b] II-9
achterploeg achterbalk: āxtǝrbalǝk (Gingelom), achterhand: axtǝrhanjtj (Swalmen), achterploeg: axtǝr[ploeg] (Baarlo, ... ), ãxtǝr[ploeg] (Hamont), áxtǝr[ploeg] (Bokrijk, ... ), ātǝr[ploeg] (Kanne, ... ), ǭxtǝr[ploeg] (Helden), ɛ ̝xtǝr[ploeg] (Aijen), ɛxtǝr[ploeg] (Leunen, ... ), ɛ̄xtǝr[ploeg] (America), achterste ploeg: ɛtǝštǝ plōx (Mechelen), achterstel: a.xtǝrštę.l (Cadier), axtǝrstęl (Hushoven, ... ), achterstuk: ātǝrštøk (Bocholtz), boks: boks (Haelen), gang: ga.ŋk (Maasmechelen), gangwerk: ga.ŋkwɛ.rǝk (Neerpelt), het achterste (van de ploeg): ǝt axtǝrstǝ (Overpelt), ǝt˱ ɛxtǝrstǝ (Berg), hinderstuk: heŋǝrštøk (Simpelveld), onderwerk: oŋǝrwɛrǝk (Haelen  [(wat zich onder de ploegboom bevindt)]  ), u ̞ŋǝrwɛrǝk (Oirsbeek), ploeg: [ploeg] (Brunssum, ... ), ploegstaart: plōxstɛrt (Heythuysen), raam: rām (Boukoul, ... ), rō˱m (Rijckholt), staart: stǝrt (Overpelt), štɛrt (Panningen, ... ) Het achterste deel van een rad- of karploeg, dat de ploegboom, het ploeglichaam en de staart omvat. [N 11, 31.II.1; N 11A, 100b] I-1
achterschijf achterschijf: axtǝršīf (Klimmen, ... ), ātǝršī.f (Mechelen), achterste ring: ɛkǝštǝ reŋk (Hoensbroek), achterstootschijf: axtǝrstūtšęjf (Maastricht), axtǝrštūǝtšīf (Tegelen), assenschijf: asǝšīf (Baarlo), klinkschijf: kleŋkšīf (Waubach), knalschijf: knalšīf (Neer), ring: reŋ (Meijel), rējŋk (Wellen), rēŋk (Berg), ręjŋk (Rummen), ręŋk (Hoeselt), rondelle: ronde̜l (Neerharen), rõnde̜l (Tessenderlo), rǫn`de̜l (Beringen), rǫn`dɛl (Meeuwen), rǫnde̜l (Halen, ... ), scheenplaat: še̜npló̜t (Rosmeer), schenkel: šeŋkǝl (Klimmen), šēŋkǝl (Gronsveld), šęjŋkǝl (Opglabbeek), schijf: šȳf (Tungelroy), šīf (Groot Genhout, ... ), schijfschenkel: šifšęjŋkǝl (Maasmechelen), slagring: slǭxre̜ŋk (Ketsingen), šlāxreŋ (Heerlen), slagschijf: šlāxš ̇īf (Eygelshoven), šlāxšīf (Klimmen, ... ), sluitring: slȳtreŋ (Opglabbeek), stootplaat: stoǝtplǫwǝt (Lommel), stuǝtplāt (Blerick, ... ), stuǝtplǭt (Berverlo), stūtplāt (Lanklaar, ... ), stōtplāt (Gennep, ... ), štoǝtplāt (Guttecoven, ... ), štwatplāt (Neerbeek, ... ), štwǫtplāt (Rothem), štōtplāt (Geulle, ... ), štōǝtplāt (Buchten), stootring: stutreŋ (Waterloos), stutre̜ŋk (Diepenbeek, ... ), stuwǝtreŋk (Paal), stuǝ.tri.ŋk (Overpelt), stuǝtre.ŋk (Achel), stuǝtreŋk (Bocholt, ... ), stytreŋk (Bree), stȳǝtreŋk (Opglabbeek), stōǝtreŋ (Weert), stūǝtre̜ŋ (Kinrooi), stǫwtreŋk (Gelinden, ... ), štū̄ǝtreŋk (Panningen), štǭǝtreŋk (Horn), stootscheen: stuǝtsxēn (Hasselt), štoatšēn (Schimmert), štuǝtšēn (Heerlen), štǭǝtšēn (Puth), stootschijf: stōǝtšīf (Echt, ... ), stūǝtšīf (Haler), štōtšīf (Melick), štūǝtšī.f (Tegelen), stutz-/stotsring: štutsreŋk (Bocholtz) Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.] II-11