31706 |
dissel |
disselboom:
desǝlbōm (L192p Bergen)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
20332 |
dochter |
deern:
dèn (L192p Bergen),
dochter:
dôôchter (L192p Bergen)
|
dochter [DC 03 (1934)] || dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18252 |
doek |
doek:
hij wreef z⁄n schoen op met ennen doek (L192p Bergen)
|
Doek. Hij wreef z’n schoenen op met ’n doek. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
25120 |
donderen |
hommelen:
hommelen (L192p Bergen),
’t hommelt (L192p Bergen)
|
donderen [hommelen] [N 22 (1963)] || onweer [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
hommelkoppen:
#NAME?
hommel-köp (L192p Bergen)
|
zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
hommel:
den hommel (L192p Bergen),
hommel (L192p Bergen)
|
donder [N 22 (1963)] || onweer [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
duister:
(sterk: sakke-duuster).
duuster (L192p Bergen)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
dôet (L192p Bergen),
dôôd (L192p Bergen)
|
dood (bijv.) [DC 03 (1934)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20438 |
doodskleed |
doodshemd:
doodshemd (L192p Bergen),
doodskleed:
dodskliēd (L192p Bergen),
dodskliêd (L192p Bergen),
wit
doadskleed (L192p Bergen),
lang wit kleed:
reikt tot de voeten
lang wit kleed (L192p Bergen)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || doodskleed; hoe noemt men het doodskleed (hinnekleed, reekleed, regenkleed, enz.)? Moet dit kleed aan bepaalde voorwaarden voldoen? [VC 03 (1937)] || doodskleren; hadden ze een bijzondere naam? [VC 30 (1964)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)]
III-2-2
|
25123 |
dooien |
dooien:
’t duit ien de zon (L192p Bergen),
t slaakt]:
duien (L192p Bergen),
’t wêêr get af (L192p Bergen)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)] || lokken, in de betekenis van alleen dooien waar de zon schijnt maar niet op andere plaatsen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|