19695 |
kast |
kast:
kas (L265c Beringe)
|
kast [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
24179 |
kauw |
kauwtje:
koͅu̯kə (L265c Beringe),
torenkraai:
tōrəkrɛi̯ (L265c Beringe)
|
kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17628 |
keel, strot |
strot:
ṣtro:ət (L265c Beringe)
|
strot [RND]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
het in de keel hebben:
hɛ hedət inə kɛ.əl (L265c Beringe)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
24180 |
keep |
noorse vink:
nōrsə veŋk (L265c Beringe)
|
keep (14,5 man heeft oranje aan kop en borst, in het voorjaar zwarte kop en borst; vaak tussen vinken; alleen op trek en in winter; roep [wèèèèèk] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
kegələ wört net miər gədoͅ.ən (L265c Beringe),
kegələ wört nimər gədoͅ.ən (L265c Beringe)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
29361 |
kegelvormige klos |
konijn:
knīn (L265c Beringe)
|
Kegelvormige houtklos met drie of vier gleuven waarin de deelstrengen liggen. Hiermee worden de draden in elkaar geklost. Het konijn in Beringe (L 265c) heeft drie gleuven en is zonder dwarshout. [N 48, 69a]
II-7
|
19664 |
kelder |
kelder:
keͅldər (L265c Beringe)
|
kelder [RND]
III-2-1
|
21283 |
kerel |
kerel:
kɛəl (L265c Beringe)
|
kerel [RND]
III-3-1
|
24182 |
kerkuil |
nachtuil:
naxty(3)̄l (L265c Beringe)
|
uil: kerkuil (34 gespikkeld oranje boven, wittig onder; hartvormig gezicht; broedt boven in grote schuren en torens; roep [chchchchchchch] [N 09 (1961)]
III-4-1
|