26327 |
gaffelwiel, gaffelrad |
gavelrad:
gǭfǝlrāt (L265c Beringe)
|
Het met ijzeren of houten haken (gaffels) bezette wiel aan de luias, waarover de gaffelreep loopt. Zie ook afb. 65. [N O, 25n; A 42A, 46; N O, 25l]
II-3
|
29369 |
garen voor het kleden |
dun touwtje:
døn tǫwkǝ (L265c Beringe),
vliegerstouw:
vlēgǝrstǫw (L265c Beringe)
|
Garen waarmee men de uiteinden van het touw omwikkelt. [N 48, 109b]
II-7
|
33060 |
garve, gebonden schoof |
garve:
gɛrǝf (L265c Beringe),
schob:
šǫp (L265c Beringe)
|
De kern van het hier behandelde begrip is de gebonden schoof; d.w.z. de hoeveelheid halmen van het geleg (lemma''s 4.2.8 en 4.2.9) die door de binder wordt samengebonden en die later wordt verwerkt tot een hok of stuik. In het onderhavige lemma zijn, naast de benamingen die precies aan het bovenomschreven begrip van gebonden schoof voldoen, tevens opgaven uit andere materiaalverzamelingen ondergebracht die kennelijk beantwoorden aan een algemenere en bredere vraagstelling naar de schoof, maar waarbij noch uit de vraagstelling noch uit de opgaven zelf op te maken was of het over een ongebonden, gebonden dan wel gedorste schoof ging. Anderzijds zijn hier ook de opgaven ondergebracht waar het kennelijk om een fijnere formulering (met één dan wel met twee banden gebonden schoof) ging; deze laatste opgaven zijn van een aantekening voorzien. Zie ook de toelichting bij het als tussenlemma opgenomen begrip ''geleg, hoeveelheid halmen voor een hele schoof'' (4.2.9) en de toelichting bij paragraaf 4.2. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de algemene benaming van de schoof gevraagd, maar alleen naar de soorten schoven van de afzonderlijke gewassen: roggeschoof, haverschoof, tarweschoof en gersteschoof. Bij uitwerking bleek dat, tenminste bij deze graangewassen, er geen verbijzondering in de naamgeving optreedt: overal is het woorddeel voor schoof hetzelfde. Het is dan ook als de algemene naam in dit lemma opgenomen. Alleen de opgaven voor de boekweitschoof gaven aanleiding tot een afzonderlijk lemma (4.6.5). Zie afbeelding 7.' [N 15, 16d, 18a, 18b, 18c, 18d en 19; JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 30; A 10, 15; A 23, 16.1b en 16c; A 25, 3; L 1, a-m; L 17, 16; L 22, 33a; L 48, 34.1b; Lu 1, 16.1b en 16c; Lu 2, 34.1b; S 9; Gwn 7, 6; monogr.; add. uit N 15, 16e en 16i; R 3, 70]
I-4
|
24150 |
geelgors |
gele schrijver:
gēͅlə šrīu̯ər, šrīvər (L265c Beringe)
|
geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
29318 |
gehekelde bundel vlas |
pop vlas:
pop vlǭs (L265c Beringe)
|
Bundel vlas na de bewerking van het hekelen. [N 48, 15]
II-7
|
24151 |
gekraagde roodstaart |
roodstaartje:
ruətštɛrt(jə) (L265c Beringe)
|
gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21274 |
geld |
geld:
gɛld (L265c Beringe),
xɛ:Òḷṭ (L265c Beringe)
|
geld [RND] || geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
24152 |
gele kwikstaart |
gele kwik:
gēͅlə kwek (L265c Beringe),
weikwik:
weͅi̯kwek (L265c Beringe)
|
kwikstaart, geel (16,5 blauwig-grijs boven, geel onder; met lang wiebelstaartje; zomervogel; in weiland en korenvelden; er bestaat ook nog grotere uitgave die langs beekjes huist en zeldzaam is [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18939 |
gereed |
klaar:
klaor (L265c Beringe),
vaardig:
verig (L265c Beringe)
|
klaar: Als je - bent mag je gaan spelen [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
20315 |
getrouwde vrouw |
getrouwde vrouw:
gətróówdə vróów (L265c Beringe)
|
getrouwde vrouw; een - - moet kunnen naaien [RND]
III-2-2
|