e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beringe

Overzicht

Gevonden: 506

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
doopvont doopvont: du.wəpfunt (Beringe) doopvont [RND] III-3-3
doorn, stekel doorn (mv.): døər (Beringe) doornen [RND] III-4-3
dopen dopen: du.əpə (Beringe), du:əpə (Beringe), dö:ypə (Beringe) doopen (dopen) [RND] || dopen [RND] III-3-3
dorsen dorsen: dōrsǝ (Beringe) De algemene benaming van de handeling van het slaan met de dorsvlegel. Zie ook de lemma''s ''dorsen met de vlegel'' (6.1.2) en ''dorsen met de dorsmachine'' (6.2.1). Het traditionele gereedschap om te dorsen is de dorsvlegel; het bestaat uit twee grote houten delen: de vlegelstok die de dorser in de hand houdt en het slaghout of de vlegelklap, waarmee de graankorrels uit de aren geslagen worden. Gewoonlijk dorst men met vier man. Dit is het minst vermoeiend omdat men dan het gemakkelijkst het juiste ritme bewaren kan en een goed ritme maakt het dorsen minder vermoeiend. Men kan echter ook alleen, of met tweeēn of drieēn dorsen, echter nooit met meer dan vier man. Het dorsen met de vlegel is helemaal verdwenen; het was te lastig en het ging niet snel genoeg. Dorsen was één van de eerste gemechaniseerde handelingen van het landbouwbedrijf. De oudste dorsmachine is de rosmolen, waarbij het paard, dat moest rondgaan aan een balk die om een as draaide, de drijfkracht leverde. Later werd de machine door een motor aangedreven, eerst door een stoommachine, dan door benzine- en dieselmotoren. Men onderscheidt bij deze generatie dorsmachines de kopdorser en de breeddorser. Daarna komt de zelfbinder in zwang, die het stro bindt en nog later de combine die tegelijk maait, dorst en bindt. De lemma''s die betrekking hebben op de ruimten in de boerderij waar gedorst werd (de dorsvloer) en waar het koren en het graan werd opgeslagen (de tasruimte en de graanzolder) worden opgenomen in aflevering I.6 Bedrijfsruimten van de boerderij.' [N 14, 1a; JG 1a, 1b; RND 138; A 3, 20; A 4, 27a; A 37, 12; L 1, a-m; L 4, 20; L 19A, 16; L 20, 27a; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; R 3, 63; S 7; Wi 27; NE 2 II, 4 en 3 II, 7; monogr.] I-4
draad draad: drǭt (Beringe) De enkele gesponnen draad die de touwslager spint. [N 48, 85a] II-7
draaihaak draaier: dręjǝr (Beringe) Elk van de zware, ijzeren haken in de vorm van een zwengel in bepaalde draaitoestellen, o.a. in het hakenbord en de touwslagersslede. [N 48, 63a; N 48, 63b] II-7
driedraadstouw drijdraadstouw: dręjdrǭtstǫw (Beringe) Een streng die bestaat uit drie draden. Men kent ook strengen van 4, 5, 6, 7 of meer draden. Volgens de informant van L 265c wordt driedraadstouw gemaakt met het spinnewiel, alleen bij wollen garen. [N 48, 88] II-7
drinkglas glas: glās (Beringe), schopje: šøͅpkə (Beringe) drinkglas [RND] III-2-1
drinkkuil in de wei drink: dreŋk (Beringe), kuil: kūl (Beringe), kuiltje: kylkǝ (Beringe) Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.] I-8
droog weer droog: drûûch (Beringe) droog [RND] III-4-4