29349 |
inlopen |
krimpen:
krømpǝ (L265c Beringe)
|
Het korter worden van het touw dan de lengte van het garen ten gevolge van de windingen. [N 48, 56]
II-7
|
34001 |
inspannen |
voorspannen:
vøršpanǝ (L265c Beringe)
|
Het opgetuigde paard voor een kar met berries spannen. Men plaatst het tussen de berries, waaraan de draagriem, de brede buikriem, en de strengen worden vastgemaakt. Voor andere voer- en landbouwwerktuigen wordt het paard niet in- maar aangespannen. De term inspannen werd echter ook enkele keren in de hier behandelde betekenis opgegeven. [JG 1b; N 8, 98a; RND 74]
I-10
|
24338 |
jong van een dier |
jong:
jonk (L265c Beringe),
joŋk (L265c Beringe)
|
[R 12, 38; S 16; L 1a-m; L 27, 47a; monogr.]jong (subst.; van een dier) [Roukens 12 (1937)]
I-11, III-4-2
|
34481 |
jonge kip |
pul:
pø̜l (L265c Beringe)
|
Bedoeld wordt de jonge kip die bijna aan de leg is of net legt. [N 19, 40d; R 14, 23b; R 3, 39; A6, 1b; JG 1a, 1b; L 1a-m; Gwn; Vld.; S 27, add.; monogr.]
I-12
|
18192 |
jurk |
kleed:
we zulle det kleid gans los motte sjnieje, vurdet we ⁄t kinne verangeren (L265c Beringe)
|
Jurk. We zullen die jurk helemaal moeten lostornen voor we ’m kunnen veranderen. [DC 39 (1965)]
III-1-3
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (L265c Beringe)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
keͅrs (L265c Beringe)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
ka.ərtə (L265c Beringe)
|
kaarten [RND]
III-3-2
|
20802 |
kaas |
kaas:
kîês (L265c Beringe)
|
kaas [RND]
III-2-3
|
22622 |
kaatsen |
ketsen:
kɛdzə (L265c Beringe)
|
kaatsen [RND]
III-3-2
|