id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17769 | vingerlid | vingerlid: vingerleed (Alken) | lid van de vinger [ZND 37 (1941)] III-1-1 |
24265 | vink | vink: vɛnk (Alken) | vink [ZND 43 (1943)] III-4-1 |
19746 | violier | flier: flier (Alken), violier: flier (Alken), fliër (Alken) | Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [ZND 15 (1930)] I-7, III-2-1 |
22671 | viool | viool: vioel (Alken) | het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp] [N 112 (2006)] III-3-2 |
19745 | viooltje | fletje: fleetje (Alken), hondsflet: hondsfiëlet (Alken) | Viola, Fr. violette [ZND 34 (1940)] I-7 |
22413 | vishengel | visgarde: vee-ischgo-it (Alken), vislijn: vèslèen (Alken) | Een lange stok om mee te vissen. [ZND 23 (1937)] || het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede] [N 112 (2006)] III-3-2 |
22414 | vissnoer | lijn: lèen (Alken) | een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn] [N 112 (2006)] III-3-2 |
21424 | vlaams | vlaams: vlaimsch (Alken) | vlaams [ZND 23 (1937)] III-3-1 |
24266 | vlaamse gaai | blauwe hanno: blauwe henno (Alken), meetkolf: mejjetkolf (Alken), mijtkolf (Alken) | vlaamse gaai (meerkol) [ZND 34 (1940)] III-4-1 |
17751 | vlechten | vlechten: vleichte (Alken) | Vlechten. Lokken haar op regelmatige wijze kruizelings door elkaar strengelen [vlechten, breien] [N 114 (2002)] III-1-1 |