30341 |
duimhengsel |
geheng:
gǝheŋ (L318d Altweert)
|
Hengsel waarvan de veer draait op een in de muur of op het kozijn aangebrachte, oogvormig uitlopende, metalen pin. Zie ook het lemma 'Hengselduim'. [N 54, 80a; monogr.]
II-9
|
28152 |
duimstok |
duimstek:
dūmstɛk (L318d Altweert),
duimstok:
dūmstǫk (L318d Altweert)
|
Vouwbare maatstok waarvan de vier delen ieder vijfentwintig cm lang zijn. Aan de uiteinden is elk deel versterkt met metaal. De metalen scharnieren van de duimstok bestaan uit ronde schijven die over elkaar draaien. De twee scharnieren in het midden zijn penvormig. Vroeger was de duimstok verdeeld volgens de duimschaal; tegenwoordig zijn uitvoeringen in gebruik met aan de ene kant een duimschaal en aan de andere kant een metrische schaal. Zie ook afb. 99. [N 53, 184a; monogr.]
II-12
|
24811 |
duizendblad |
hazegerf:
achillea millefolium
haazegerf (L318d Altweert)
|
duizendblad
III-4-3
|
20045 |
duizendschoon |
duizendschoon:
doêzentjschoeën (L318d Altweert),
jonkertje:
jûnkerke (L318d Altweert)
|
duizendschoon (Dianthus barbatus L.)
III-2-1
|
19310 |
durven |
durven:
dörve (L318d Altweert)
|
durven
III-1-4
|
19345 |
dwarsdrijver |
warsdrijver:
waersdriêver (L318d Altweert),
warskop:
waerskop (L318d Altweert)
|
dwarsdrijver || weerbarstig persoon
III-1-4
|
19504 |
dweil |
dweil:
dwɛ̄l (L318d Altweert)
|
dweil
III-2-1
|
19657 |
dweilen |
dweilen:
dwɛlə (L318d Altweert)
|
dweilen
III-2-1
|
20394 |
echtgenoot |
baas:
baas (L318d Altweert),
mens:
mins (L318d Altweert)
|
baas, echtgenoot || echtgenoot
III-2-2
|
24436 |
eekhoorn |
eekhoorntje:
eikuûrke (L318d Altweert),
vlooienbok:
spottend, figuurlijk
vloeëjebók (L318d Altweert)
|
eekhoorntje
III-4-2
|