30220 |
een dak beschieten |
beschieten:
bǝsxētǝ (L318d Altweert)
|
Een houten beschot op de gordingen aanbrengen. [N 54, 174b; monogr.]
II-9
|
34332 |
een zeugennest maken |
bochten:
boxtǝ (L318d Altweert),
stro dragen:
strui̯ drāgǝ (L318d Altweert)
|
Van stro een soort nest maken voor het werpen, gezegd van de zeug. [N 76, 25; N 14, 56]
I-12
|
24584 |
eendekroos |
eendemoos:
aendjemoos (L318d Altweert)
|
eendekroos
III-4-3
|
34400 |
eenmaal geschoren schaap |
scheerling:
sxē̜rleŋ (L318d Altweert)
|
Bedoeld wordt een schaap dat eenmaal is geschoren en één paar vaste tanden heeft. Het schaap wordt voor de eerste keer geschoren als het ongeveer 15 maanden oud is. Het heeft twee tanden als het ongeveer een-en-driekwart jaar oud is. Men kan zeggen dat het in dit lemma gaat om een schaap van ongeveer 15 maanden tot ongeveer 2 jaar. [N 77, 12; N 77, 13; N 70, 6a; JG 1d; AGV, m 3; monogr.]
I-12
|
19119 |
eer |
eer:
ieër (L318d Altweert)
|
eer
III-1-4
|
20613 |
eetlust |
fames:
faames (L318d Altweert),
fanes:
Ich hep ¯ne gooje faanes
faa’nes (L318d Altweert)
|
honger, trek
III-2-3
|
24430 |
egel |
stekelvarken:
staekelvêrreke (L318d Altweert)
|
egel
III-4-2
|
32555 |
eiermand |
eiermandje:
ęjǝrmɛntjǝ (L318d Altweert)
|
Mand om eieren in te vervoeren. [N 40, 97; N 40, 111; N 40, 112; N 40, 113; monogr.]
II-12
|
19329 |
eigenwijs |
eigenwijs:
eîgewiês (L318d Altweert)
|
eigenwijs
III-1-4
|
24478 |
eik |
eik:
eîk (L318d Altweert)
|
eik
III-4-3
|