22087 |
dennennaalden |
spangen:
mv.
spânge (L318d Altweert)
|
dennenalden
III-4-3
|
19167 |
deugniet |
deugeniet:
duuëgeneet (L318d Altweert),
duivelskind:
duûvelskîntj (L318d Altweert),
hozenbengel:
hoozebîngel (L318d Altweert),
plevuuter:
plevuuter (L318d Altweert),
saro:
saaroo (L318d Altweert),
stuk vreten:
stök vrieëte (L318d Altweert)
|
deugniet || ondeugend kind || rakker, deugniet
III-1-4
|
19684 |
deur |
deur:
dȳǝr (L318d Altweert)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
30357 |
deurkruk, deurklink |
klink:
kle.ŋk (L318d Altweert)
|
Handvat met ijzeren pin dat door de deurstijl in het slot wordt gestoken en dient om de dagschoot van het slot terug te kunnen trekken. Zie ook het lemma 'Dagschoot'. In Q 95 werd het woord 'klink' zowel gebruikt voor de ring of kruk aan de buitenkant van een deur waarmee men het sluitijzer kon oplichten, als voor het sluitijzer aan de binnenkant van de deur. [N 54, 100; N 79, 8; monogr.; Vld.]
II-9
|
18035 |
diarree |
schijterij:
sxiǝtǝrii̯ (L318d Altweert)
|
Te dunne ontlasting, buikloop. [N 76, 51a; N 76, 51b]
I-12
|
34351 |
diarree hebben |
aan de schijt (zijn):
ān dǝ sxīǝt (L318d Altweert)
|
Te dunne ontlasting hebben, buikloop. [N 76, 51b; N 76, 51a]
I-12
|
24300 |
dier, beest |
dier:
deer (L318d Altweert)
|
dier
III-4-2
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
(meervoud: dieënsdige).
dieënsdig (L318d Altweert),
(meervoud: dieënzige).
dieënzig (L318d Altweert),
BNO.
deenzig (L318d Altweert),
deênsdig (L318d Altweert)
|
dinsdag
III-4-4
|
20419 |
dode |
dode:
doeëje (L318d Altweert),
lijk:
liêk (L318d Altweert)
|
dode
III-2-2
|
19118 |
doen |
doen:
dôon (L318d Altweert)
|
doen
III-1-4
|