20507 |
dronkaard |
zuiplap:
Verklw. zoêplepke
zoêplap (L318d Altweert)
|
drinkeboer
III-2-3
|
20635 |
dronken |
kachel:
Vergel. bargoens
kachel (L318d Altweert),
kegel:
Hae waas gésterenaovuntj weer flînk keegel
keegel (L318d Altweert),
teut:
Hae waas géster wee täöt Tedjuu waat, woordjae täöt
täöt (L318d Altweert),
zat:
Hae waas zoeë zaât as ¯n oeërlogschieëp (of as ¯ne Zwitser): hij was stomdronken det zal mich ¯n zaate bermertigheit waere: daar zal flink gedronken worden ¯ne zaâtlap: zatlap ¯ne zaâte: dronkelap, dronken persoon
zaât (L318d Altweert)
|
dronken || zat, dronken, verzadigd
III-2-3
|
20622 |
dronken zijn |
hem om hebben:
Hae haaj ¯m flink um
’m umhebbe (L318d Altweert)
|
dronken zijn
III-2-3
|
20565 |
dropwater |
klis:
zie ook schuumke trekke en sókkerpaêk
klis (L318d Altweert)
|
dropwater, water bij laurierdrop
III-2-3
|
20619 |
dropwater maken |
schuimpje trekken:
In een fles werd water met laurierdrop "sokkerpaek"gedaan, dat werd flink geschud en de fles werd in een koud en donker hoekje geplaatst. Dan werd ¯t spul goed zwart (zeutwaater). Als er flink wat bruinwitte schuim opkwam, dan werd die opgezogen en dat noemde men "schuumke trekke
schuumke trekke (L318d Altweert)
|
schuimke trekken
III-2-3
|
25126 |
druilerig en koud weer |
schuiverachtig:
schuuverechtig (L318d Altweert)
|
koud, nat en winderig
III-4-4
|
19274 |
drukte, gedoe |
bedoening:
bedoôning (L318d Altweert),
bohei (rh.):
behêj (L318d Altweert),
drukte:
drökdje (L318d Altweert)
|
drukte || ophef, drukte
III-1-4
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
doef (L318d Altweert)
|
duif
III-4-1
|
24140 |
duif, overige soorten |
akkerpit:
verwilderde tamme duif
akkerpit (L318d Altweert),
postduif:
postdoef (L318d Altweert),
reisduif:
reisdoef (L318d Altweert)
|
postduif || veldduif
III-4-1
|
17666 |
duim |
her:
hɛr (L318d Altweert)
|
Zie kaart. De in het muurgesteente aangebrachte ijzeren haak voor raam- of deurhengsels. Zie ook afb. 56. In en rond L 289 werd de term her gebruikt voor het metalen scharnierstuk dat aan de deurpost was bevestigd. Het scharnierstuk dat aan de deur vastzat en paste in de her werd 'geheng' ('gǝheŋ') genoemd. Zie voor het woordtype 'toren' ook RhWb viii, k. 1481-1482 s.v. 'Turen': ø̄Türangel, der Stift, um den sich die Tür dreht; auch jener in die Wand geschlagene Eisenhakenø̄, en voor het woordtype 'tordel' ook Limburgs Idioticon, pag. 252, s.v. 'teulder', den, ø̄har, lat. cardo. Geh. Maeskant.ø̄ [N 32, 13a; N 54, 81b-81e; monogr.]
II-9
|