e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Altweert

Overzicht

Gevonden: 1278
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dronkaard zuiplap: Verklw. zoêplepke  zoêplap (Altweert) drinkeboer III-2-3
dronken kachel: Vergel. bargoens  kachel (Altweert), kegel: Hae waas gésterenaovuntj weer flînk keegel  keegel (Altweert), teut: Hae waas géster wee täöt Tedjuu waat, woordjae täöt  täöt (Altweert), zat: Hae waas zoeë zaât as ¯n oeërlogschieëp (of as ¯ne Zwitser): hij was stomdronken det zal mich ¯n zaate bermertigheit waere: daar zal flink gedronken worden ¯ne zaâtlap: zatlap ¯ne zaâte: dronkelap, dronken persoon  zaât (Altweert) dronken || zat, dronken, verzadigd III-2-3
dronken zijn hem om hebben: Hae haaj ¯m flink um  ’m umhebbe (Altweert) dronken zijn III-2-3
dropwater klis: zie ook schuumke trekke en sókkerpaêk  klis (Altweert) dropwater, water bij laurierdrop III-2-3
dropwater maken schuimpje trekken: In een fles werd water met laurierdrop "sokkerpaek"gedaan, dat werd flink geschud en de fles werd in een koud en donker hoekje geplaatst. Dan werd ¯t spul goed zwart (zeutwaater). Als er flink wat bruinwitte schuim opkwam, dan werd die opgezogen en dat noemde men "schuumke trekke  schuumke trekke (Altweert) schuimke trekken III-2-3
druilerig en koud weer schuiverachtig: schuuverechtig (Altweert) koud, nat en winderig III-4-4
drukte, gedoe bedoening: bedoôning (Altweert), bohei (rh.): behêj (Altweert), drukte: drökdje (Altweert) drukte || ophef, drukte III-1-4
duif, algemeen duif: doef (Altweert) duif III-4-1
duif, overige soorten akkerpit: verwilderde tamme duif  akkerpit (Altweert), postduif: postdoef (Altweert), reisduif: reisdoef (Altweert) postduif || veldduif III-4-1
duim her: hɛr (Altweert) Zie kaart. De in het muurgesteente aangebrachte ijzeren haak voor raam- of deurhengsels. Zie ook afb. 56. In en rond L 289 werd de term her gebruikt voor het metalen scharnierstuk dat aan de deurpost was bevestigd. Het scharnierstuk dat aan de deur vastzat en paste in de her werd 'geheng' ('gǝheŋ') genoemd. Zie voor het woordtype 'toren' ook RhWb viii, k. 1481-1482 s.v. 'Turen': ø̄Türangel, der Stift, um den sich die Tür dreht; auch jener in die Wand geschlagene Eisenhakenø̄, en voor het woordtype 'tordel' ook Limburgs Idioticon, pag. 252, s.v. 'teulder', den, ø̄har, lat. cardo. Geh. Maeskant.ø̄ [N 32, 13a; N 54, 81b-81e; monogr.] II-9