20713 |
boterham (kinderwoord) |
bam:
Verklw. bammetje
bam (L318d Altweert)
|
kinderlijk gezegde voor boterham
III-2-3
|
32556 |
boterkorf |
botermand:
buǝtǝrmaŋ (L318d Altweert)
|
Rechthoekige mand met hengsel en aan de bovenzijde soms twee kleppen. Zie ook afb. 289. De boterkorf werd volgens het Venrays woordenboek (pag. 105) vroeger gebruikt door boeren om daarmee hun zelfgemaakte boter naar de markt te brengen. [N 20, 50; N 40, 97; N 40, 111; N 40, 112; N 40, 113; monogr.]
II-12
|
19517 |
botervlootje |
boterpot:
Verklw. boeëterpötje
boeëterpot (L318d Altweert, ...
L318d Altweert),
botervlootje:
būətərvly(3)̄ətjə (L318d Altweert)
|
botervloot || botervlootje
III-2-1, III-2-3
|
19682 |
bouwval |
keviep:
kəvip (L318d Altweert),
schevaak:
sxəvā.k (L318d Altweert)
|
bouwval || oud en bouwvallig bouwsel
III-2-1
|
30325 |
bovenlicht |
bovenlicht:
buǝvǝlēxt (L318d Altweert),
kopraam:
kǫprām (L318d Altweert),
spinnekop:
spenǝkǫp (L318d Altweert)
|
Zie kaart. Met de term 'bovenlicht' kan zowel een vast raam boven een (voor)deur als het al dan niet naar binnen openklappend bovenste deel van een raam worden bedoeld. De woordtypen 'waaier', 'waai', 'spinnekop', 'deurlicht' en 'deurvenster' duiden specifiek een vast raam boven een deur aan. [S 4; L 1 a-m; L 22, 10; L B1, 170; N 55, 54a; A 46, 10a, add.; A 46, 10c; A 49, 10; monogr.]
II-9
|
25076 |
bovenmate, hevig, zeer |
ontaard:
óntaartj (L318d Altweert),
ontiegelijk:
óntieglik (L318d Altweert)
|
buitengewoon, in hoge mate
III-4-4
|
19406 |
braadpan |
braadpan:
brōͅtpan (L318d Altweert),
kasserol:
kəstroͅl (L318d Altweert)
|
braadpan || kookpan, braadpan
III-2-1
|
25649 |
braak |
braak:
brāk (L318d Altweert)
|
Houten toestel om de vlas- en hennepstengels te kneuzen en de houtachtige delen, de scheven (zie het lemma ɛschevenɛ), grotendeels te verwijderen. Van jongere datum is een machine waarin, tussen in elkaar grijpende tandrollen, de houtachtige stengel van de plant in kleine stukjes wordt gebroken (Brouwers, pag. 93). Zie afb. 67.' [N 48, 16b; monogr.]
II-7
|
31545 |
braam |
braam:
brǭm (L318d Altweert)
|
Ruige, oneffen rand die ontstaat na het gieten of zagen van metaal. [N 64, 55c; N 33, 164 add.; monogr.]
II-11
|
24501 |
braambes |
braamberen:
braombieër (L318d Altweert),
bramelen:
braômel (L318d Altweert)
|
braambes
III-4-3
|