33196 |
duwer van de aanaardhandploeg |
deinzer:
dāǝzǝr (P186p Gelinden)
|
Zie de toelichting bij het lemma Aanaardhandploeg. [N 18, 46c]
I-5
|
23229 |
dwaallicht |
vuurmade:
vy‧rmoͅə (P186p Gelinden)
|
Dwaallicht (vlammetje boven een moeras, Fr. feu follet). [ZND 05 (1924)]
III-3-3
|
32912 |
dwarsbalk van de hooihark |
balk:
bālǝk (P186p Gelinden)
|
De balk van de hooihark waarin de tanden zijn bevestigd; zie afbeelding 11, b. De instabiliteit van de heteroniemen wijst erop dat het begrip amper tot de eigenlijke landbouwterminologie is doorgedrongen. [N 18, 92b]
I-3
|
18802 |
dwaze streek |
kinderstreken:
dazen keͅŋərstreͅik (P186p Gelinden),
zotte streken:
dazen zotə streͅik (P186p Gelinden)
|
Dat is een kinderstreek, dat zijn zotte streken. [ZND 07 (1924)]
III-1-4
|
19504 |
dweil |
huisdoek:
hoəsdoek (P186p Gelinden, ...
P186p Gelinden)
|
Hoe heet de doek uit grof linnen waarmee vocht van de vloer wordt opgenomen ? [ZND 48 (1954)]
III-2-1
|
33217 |
e. bijzondere rieken, naar het gebruiksdoel |
kriezelriek:
krīzǝlrīk (P186p Gelinden)
|
[N 18, 24]
I-5
|
20391 |
echtgenote |
vrouw:
vróó (P186p Gelinden),
vróów (P186p Gelinden)
|
vrouw (echtgenote) [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
34414 |
ecthyma, zere bekjes, muilschurft |
langmuil:
laŋkmou̯l (P186p Gelinden)
|
Een soms goedaardige, soms ook kwaadaardige aantasting van de slijmvliezen van de mondholte, waarbij op de lippen korsten ontstaan. [N 77, 62; N 19, 68; A 48a, 49]
I-12
|
34532 |
een ei |
ei:
ē.ǝ (P186p Gelinden),
ēi̯ (P186p Gelinden),
ē̜i̯ǝ (P186p Gelinden),
eitje:
ęi̯kǝ (P186p Gelinden)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|
34541 |
een ei afpellen |
schellen:
skęlǝ (P186p Gelinden)
|
Een ei van de schaal ontdoen. [N 19, 55b; A 39, 9b]
I-12
|