24478 |
eik |
eikenboom:
ɛikəbaum (P186p Gelinden)
|
eikenboom [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
ɛikəl (P186p Gelinden)
|
eikel [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
24142 |
ekster |
kerreget:
kerəget (P186p Gelinden)
|
ekster [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
28846 |
elastiek |
elastiek:
ēlǝstek (P186p Gelinden)
|
Band- of koordvormig stuk gummi. Elastiek komt voor als enkele draad of als gevlochten of geweven band, in verschillende breedten, en het kent vele toepassingen. [N 59, 42; N 62, 61; L 34, 86; MW; monogr.]
II-7
|
19685 |
elektriciteit |
elektriek:
eeləntrik (P186p Gelinden)
|
electriciteit [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
21257 |
elektrische tram |
elektrieken tram:
éeləntrikken tram (P186p Gelinden)
|
Een electrische tram. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
18829 |
ellende (lijden) |
misre:
ə zit in de məzeejre (P186p Gelinden),
əxh ben zik van məzeejre (P186p Gelinden)
|
Hij zit in de ellende. [ZND 35 (1941)] || Ik ben ziek van ellende. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
24504 |
els |
els:
els (P186p Gelinden),
priem:
prīm (P186p Gelinden)
|
Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10
|
19686 |
emmer |
tob:
toͅp (P186p Gelinden, ...
P186p Gelinden)
|
emmer [ZND 08 (1925)], [ZND 24 (1937)]
III-2-1
|
23263 |
engel |
engel:
ənən eiŋəl twie eiŋəls (P186p Gelinden)
|
Een engel, twee engelen. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|