25235 |
koude mist |
zure mistlucht:
en zoere mist-lōcht (L192p Bergen)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
koude krimpwind:
kālde krimpwiend (L192p Bergen)
|
koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
haos (L192p Bergen),
kous:
kous (L192p Bergen)
|
Hoe noemt men de kous (de lange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
bindel:
(Well: béndel).
biendel (L192p Bergen)
|
kousenband [N 07 (1961)]
III-1-3
|
22858 |
kraaltjes |
kraaltjes:
krɛləkəs (L192p Bergen)
|
kraaltjes [RND]
III-3-2
|
24339 |
krekel |
krekel:
krekel (L192p Bergen)
|
krekel [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
33910 |
kreupel zijn |
(het is/staat) kreupel:
krø̄pǝl (L192p Bergen)
|
[JG 1a; N 8, 62k en 94f]
I-9
|
25010 |
krom, met bochten |
krom:
krom (L192p Bergen)
|
krom (kromp, slom) [DC 35 (1963)]
III-4-4
|
26454 |
kropgat |
kropgat:
kropgat (L192p Bergen)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
26077 |
kruias, kruirad |
wals:
wals (L192p Bergen)
|
Het wiel of de as onderaan de staart aan de buitenzijde van de molen, waarmee de molen of de molenkap met behulp van kettingen of touwen naar de wind gedraaid wordt. Zie ook afb. 21 en 23. Een aantal woordtypen is een pars pro toto. [N O, 30a; A 42A, 58; monogr.]
II-3
|