33341 |
jongste knecht, manusje van alles |
bijloper:
bii̯lȳpǝr (L192p Bergen),
kleine knecht:
klēnǝ [knecht] (L192p Bergen)
|
Hulpje op de boerderij. In dit lemma is alleen datgene opgenomen wat nog niet in de lemma''s "knecht, algemeen" (1.3.12) of "koehoeder" (1.3.14) is behandeld. Vaak echter wordt de koejongen ook voor allerlei kleinere karweitjes op en om de boerderij ingezet. Onder klooier wordt een varkenshoeder verstaan. Een aanspender (afgeleid van ''aanspannen'') is een beginneling, die pas van school komt. Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht, algemeen" (1.3.12). [N M, 1c; monogr.]
I-6
|
18707 |
jumper |
jumper:
dames-jumper (L192p Bergen)
|
jumper, damesvest met mouwen en knopen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18192 |
jurk |
kleed:
we zullen het kleed helemaal los moeten tornen veur we ⁄t kunnen veranderen (L192p Bergen)
|
Jurk. We zullen die jurk helemaal moeten lostornen voor we ’m kunnen veranderen. [DC 39 (1965)]
III-1-3
|
17602 |
kaak |
kaak:
kaken (L192p Bergen)
|
Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [DC 27 (1955)]
III-1-1
|
20768 |
kaantjes |
kaaien:
kaoje (L192p Bergen)
|
vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (L192p Bergen)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
keͅrs (L192p Bergen)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
kâ:rtə (L192p Bergen)
|
kaarten [RND]
III-3-2
|
20802 |
kaas |
kaas:
kîes (L192p Bergen)
|
kaas [RND]
III-2-3
|
22622 |
kaatsen |
ketsen:
kɛtsə (L192p Bergen)
|
kaatsen [RND]
III-3-2
|