33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knęxt (L192p Bergen)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
24186 |
kneu |
vlasvink:
vlasvink (L192p Bergen)
|
Hoe heet de kneu? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
17677 |
knie |
knie:
knɛi (L192p Bergen)
|
knie [RND]
III-1-1
|
22363 |
knikker |
knikker:
Kleine soorten van leem.
knikkers (L192p Bergen)
|
Verschillende soorten knikkers. [BN 03]
III-3-2
|
33236 |
knolraap, raap |
knollen:
knǫlǝ (L192p Bergen)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grȳn (L192p Bergen),
knolgroen:
knǫlgrȳn (L192p Bergen)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
17880 |
knuppel, knots |
knuppel:
knøpəl (L192p Bergen)
|
knuppel [RND]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
ku (L192p Bergen),
kuǝ (L192p Bergen),
kūu̯ (L192p Bergen),
%%de volgende opgaven zijn meervoud%%
ku (L192p Bergen)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
frisse koe:
fresǝ ku (L192p Bergen)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|
33349 |
koestal |
koestal:
ku[stal] (L192p Bergen)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|