32906 |
houten gaffel, schudgaffel |
schudgavel:
sxøt˲gāvǝl (L192p Bergen)
|
Houten gaffel met twee lange en enigszins gebogen tanden en een korte steel, doorgaans uit een gevorkte tak gesneden; gebruikt om het hooi te spreiden en te keren, maar ook voor andere doeleinden zoals het opschudden van de graanhalmen bij het dorsen met de vlegel, of het strooien van strooisel en voeder voor de dieren in de stal. Zie afbeelding 10, a. Hoewel in het algemeen de term riek een stuk gereedschap aanduidt met méér dan twee tanden, heeft het woord oorspronkelijk en nog in sommige dialecten ook wel de betekenis van een tweetandige vork, met name dan de vork waarmee het hooi wordt opgestoken (zie het lemma ''oogstgaffel''); de opgaven in dit lemma zijn alle dubbelopgaven, naast gaffel of vork. Buiten Haspengouw en het gebied rond Lommel duidt de combinatie van een lange klinker en de letter f in de varianten van het type gaffel wel op een contaminatie van gaffel en gavel; ze staan telkens aan het slot van de varianten onder het type gaffel bijeen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 30; A 28, 6; L 16, 18c; L B2, 243; Lu 6, 6; Av 1, III, 5e; monogr.]
I-3
|
19974 |
houtmolm |
houtmolm:
houtmolm (L192p Bergen)
|
houtmeel [DC 30 (1958)]
III-2-1
|
31803 |
houtsplinter |
splinter:
splēǝntǝr (L192p Bergen)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24172 |
huismus, mus |
korenpikker:
korrepikker (L192p Bergen),
mus:
mus (L192p Bergen)
|
Hoe heet de huismusch? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
25153 |
ijs (alg.) |
ijs:
ies (L192p Bergen)
|
ijs [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
22756 |
ijsbaan |
slibberbaan:
slibberbaan (L192p Bergen)
|
Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men deze baan in uw dialect? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|
25154 |
ijspegel |
ijspeem:
peem nevenvorm van peen (vD)
ies-pēeme (mv.) (L192p Bergen)
|
ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
iezel (L192p Bergen)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
iezele (L192p Bergen),
’t iezelt (L192p Bergen)
|
ijzelen [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
drietand:
dritant (L192p Bergen),
gavel:
gāvǝl (L192p Bergen)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|