21881 |
winst |
winst:
winst (L210p Venray)
|
de opbrengst boven de kosten [winst, voordeel, bonheur, beneficie, rabat, avetje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
29646 |
winteren |
kortvriezen:
kǫrt˲vrī̄zǝ (L210p Venray)
|
Gezegd van klei die op de voorraadplaats gedurende de winter of de ligtijd een rottingsproces ondergaat. De woordtypen mouden of uitmouden waren in Q 83 gebruikelijk in de betekenis ø̄̄met vocht vermengen, knedenø̄̄. De zegsman hier gebruikt de woorden in een afwijkende betekenis: ø̄̄van klei, door weer en wind gebroken wordenø̄̄. [N 98, 60; monogr.]
II-8
|
18676 |
winterkleren |
winterkleren:
winter (klieër) (L210p Venray),
winterklier (L210p Venray, ...
L210p Venray,
L210p Venray,
L210p Venray,
L210p Venray,
L210p Venray)
|
winterkleren [N 23 (1964)] || Winterkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
toetimmertje:
troglodytes
tuūtemmerke (L210p Venray),
winterkoninkje:
winterkunningske (L210p Venray),
winterkunningske, —keuningske (L210p Venray),
troglodytes
winterkunningske (L210p Venray)
|
Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)] || winterkoninkje
III-4-1
|
28554 |
wintertros |
wintertros:
wentǝrtrōs (L210p Venray)
|
De kogelvormige tros van bijen die dicht op elkaar de winter doorgaan. [N 63, 54b; N 63, 54a]
II-6
|
34428 |
winterverblijf |
schaapskooi:
sxǫpskø̜i̯ (L210p Venray)
|
[N 78, 26; N 19, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|
28636 |
wintervoedsel |
bijensokker:
bejǝsukǝr (L210p Venray)
|
Voedsel, meestal bestaande uit gesmolten suiker met water, dat vóór de winter aan de bijen wordt gegeven in de plaats van de hen ontnomen honing. Vroeger gaf men de bijen ook wel een speciale honing, de voederhoning of stamphoning. Een minimum-voorraad van ongeveer 15 kg per krachtig volk is wel vereist. [N 63, 109a; Ge 37, 193; monogr.]
II-6
|
28637 |
wintervoerbak |
voerbakje:
vurbɛkskǝ (L210p Venray)
|
Bak, bord of klomp waarin het voedsel wordt toegediend. [N 63, 109b; monogr.]
II-6
|
32703 |
wintervoor |
wintervoor:
wentǝr[voor] (L210p Venray)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|
33238 |
winterwortelen |
wortelen:
wortǝlǝ (L210p Venray)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|