31786 |
zagen |
zagen:
zāgǝ (L210p Venray)
|
In het algemeen werken met een zaag. Zie ook het lemma ɛzagerɛ.' [N 50, 88; N 53, 21a; monogr.]
II-12
|
31689 |
zagerij |
zagerij:
zāgǝrēj (L210p Venray)
|
Bedrijf waar boomstammen tot planken, balken, latten, etc. worden verzaagd. [N 50, 89a; monogr.]
II-12
|
28575 |
zakbroed |
zakbroed:
zakbrūt (L210p Venray)
|
Virusziekte die alleen de verzegelde larven aantast. De koppen van de aangetaste larven kleuren geel. Na afsterven der larven blijven zakjes met vocht in de cellen achter. Een geheel volk gaat zelden aan deze ziekte ten onder. [N 63, 27]
II-6
|
18186 |
zakdoek |
tasneusdoek:
teschnĕŭzik (L210p Venray),
tèsneuzik (L210p Venray)
|
neusdoek [SGV (1914)] || zakdoek [zakneusdoek, tesneuzik, plak, sjnoefsplak, sjnuutelsplak, seplak, sjnekker] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18234 |
zakhorloge |
loge:
loeëzje (L210p Venray),
zakloge:
zàk lōēēzie (L210p Venray)
|
uurwerk dat men aan een ketting in het vestzakje of de broekzak draagt [knol, raap] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
23226 |
zalig |
zalig:
zalig (L210p Venray)
|
zalig [SGV (1914)]
III-3-3
|
33678 |
zand, zandgrond |
zand:
zant (L210p Venray)
|
Zand is steenstof, een geologische formatie die uit losse, fijne korrels kwarts en glimmer bestaat. Zandgrond is de grondsoort die uit zand bestaat, en is lichte, niet zoʔn vruchtbare grond. Zavel bestaat voornamelijk uit zand met wat lichte klei. [N 27, 40; Wi 52; S 45; L 7, 61a; L 8, 103; N 11, 2f add.; N 18, add.; A 10, 4; Vld.; monogr.]
I-8
|
24967 |
zandbank |
bank:
baank (L210p Venray)
|
zandbank, hoger gelegen deel van zand in een rivier of meer [bank, zandskel, zandbplaat, visplaat] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29679 |
zanden |
zanden:
zantǝ (L210p Venray)
|
De kleibol of de binnenkant van de natgemaakte vorm met zand bestrooien. [N 98, 82; monogr.]
II-8
|
29680 |
zander |
zander:
zantǝr (L210p Venray)
|
Arbeider die speciaal belast was met het zanden van de vormen. De zander kon daarbij op twee manieren te werk gaan: ofwel hij strooide een handvol zand door de vorm, ofwel hij vulde een vorm met zand en gooide de inhoud ervan over in een andere. Deze laatste wijze van werken noemde men stulpen - Geuskens, pag. 60. [monogr.]
II-8
|